Ja, zelfs dát mag je zeggen
In de reeks over censuur en vrije meningsuiting: waarom mensen in het openbaar ook de vreselijkste dingen mogen zeggen.
Haat in een afgelegen dorp
Ergens aan het einde van een weg die nergens naartoe leidt, ligt een dorpje. Er wonen zo’n duizend mensen, verdeeld over een paar honderd huizen. Twee soorten mensen, boeren en vissers, bevolken het dorp. Ze geloven niet hetzelfde, ze zien er ietsje anders uit, en ze hebben altijd gedacht dat de anderen een tikje vreemd waren. Toch wonen ze al generaties naast elkaar zonder al te veel gedoe. Iedereen een huisje, iedereen een stukje grond. De vissers wonen bij de zee, de boeren wat verder landinwaarts. De kinderen zitten bij elkaar in de klas. De dorpsraad is evenredig verdeeld, want zo hoort dat.
Tot een paar jaar geleden, toen een visser de dochter van een boer iets aandeed wat men in het dorp liever niet hardop noemt. Sindsdien is het dorp niet meer wat het was. Oude wrok, die altijd onder de oppervlakte lag, kwam weer boven. Boeren zijn gemiddeld wat rijker dan vissers. Vroeger was het een boerendorp; de vissers kwamen later, een eeuw geleden, maar voor sommige boeren blijven ze de nieuwkomers. De boeren geloven in een vrolijke god die zich nergens mee bemoeit. De vissers zijn ernstiger, vromer, en vinden de boeren maar losbandig.
Langzaam maar zeker ontstaan er scheuren. Op het dorpsplein wordt geschreeuwd. Iemand vernielt een heilige plek van de vissers. Een steen door een ruit. Een paard verdwijnt. De sfeer wordt grimmig. Een groep boeren vindt het welletjes. Ze hebben de vissers nooit vertrouwd, en nu vragen ze zich hardop af: wat doen die mensen hier eigenlijk? Laat ze maar teruggaan waar ze vandaan komen, een land overzee waar geen van de vissers ooit geweest is.
Ze proberen hun dorpsgenoten te overtuigen dat de vissers onteigend moeten worden en dat ze vertrekken. De boerenleider schrijft een boos pamflet en plakt het op het dorpshuis. Op de markt klimt hij op een auto en roept dat de vissers moeten oprotten. De vissers spreken hem aan, er wordt gevochten. ’s Nachts verschijnen er leuzen op muren, van beide kanten.
Het dorp is in rep en roer. De dorpsvoorzitter, uit een boerenfamilie, probeert met thee en goede bedoelingen de boel bij elkaar te houden, maar het helpt niets. Na de vechtpartijen haalt zij de politie uit de stad erbij. Die zegt tegen de boerenleider: geen bijeenkomsten meer, geen pamfletten, geen haat op het plein. De man verweert zich: vrijheid van meningsuiting, zegt hij. Hij bedoelt het niet kwaad, zegt hij, hij is tegen geweld. Hij heeft gewoon een mening: de vissers zijn niet te vertrouwen. Het conflict is niet meer te herstellen; het is beter als ze weggaan.
De politie vraagt jou om raad. Moet deze man het zwijgen worden opgelegd? Je vindt zijn opvattingen onsmakelijk. Je kunt niet zomaar de helft van het dorp als tweederangsburgers behandelen. De vissers horen hier net zo goed als de boeren. Maar daar gaat het niet om. De vraag is niet of hij gelijk heeft, of zelfs of hij die mening mag hebben. De vraag is: moet de politie hem verbieden dit te zeggen, zijn pamfletten weghalen, hem arresteren als hij doorgaat met zijn praatjes op het plein? Is er in het openbare leven plaats voor dit soort meningen?
Wat gaan we doen in dit artikel?
In het vorige artikel zagen we twee potentieel goede argumenten om beperkingen op te leggen op haatsproei.
Het eerste argument ziet op de effecten van haatsproei: het veroorzaakt schade, het doet soms mensen pijn, waardoor zij de openbare ruimte gaan vermijden, zich terugtrekken in hun eigen wereld, met slechte integratie en mogelijke radicalisering tot gevolg.
Het tweede argument is principiëler van aard: je mag groepen mensen niet wegzetten als minderwaardig. Dat argument heeft ook een democratisch element: je mag groepen hun recht om volwaardig deel uit te maken van de samenleving niet bestrijden.
In dit artikel gaan we die argumenten beoordelen, en ze afwegen tegen de argumenten voor het vrije woord.
Meningsvrijheid als erfgoed
Goed, je moet dus adviseren of de boerenleider het zwijgen mag worden opgelegd. Tijd om je onder te dompelen in het grote debat over vrije meningsuiting. Je begint met een duik in de klassiekers: eeuwen aan denkers en ideeën die ons denken over vrijheid van meningsuiting hebben gevormd. Een beknopt overzicht van de grote ideeën die de tand des tijds hebben doorstaan:
Met een open discussie kun je dichter bij de waarheid komen.
(Sokrates, Coornhert, Williams, Milton, Bayle, Locke, Holbach, Mill)Niemand heeft de waarheid in pacht, dus wie heeft het recht om een ander het zwijgen op te leggen?
(Pyrrho, Coornhert, Locke, Bayle)Het gelijk van de een betekent niet per se het ongelijk van de ander.
(Erasmus, Mill)Met dwang verander je mensen niet van gedachten; je kunt ze hooguit beletten om hun gedachten uit te spreken.
(Erasmus, L’Hospital, Castellio, Spinoza, Locke, Milton)Het geweten is vrij.
(Castellio, Albada, Bayle, Spinoza, Locke)Wie getolereerd wil worden, moet zelf ook tolerant zijn.
(Castellio, Albada, Locke, Bayle, Rousseau)Vrije meningsuiting brengt ook economische voordelen.
(De la Court, Mandeville, Condorcet)De omgang met slechte ideeën scherpt zowel ons denken als ons moreel kompas.
(Milton, Mill)Nieuwe waarheden worden vaak eerst bestreden. Het is niet nieuwe kennis die leidt tot conflicten, fanatisme en onderdrukking, maar juist achterhaalde kennis.
(Holbach)
Sommige van die inzichten brengen wel wat helderheid. Maar veel gaan over waarheidsvinding en zijn ontsproten aan de discussie over geloofs- en gewetensvrijheid. Dat de waarheidsvinding baat heeft bij een vrije en open discussie, dat weten we nou wel.
Maar het denken heeft sindsdien niet stilgestaan. Twee ontwikkelingen hebben sinds de twintigste eeuw grote invloed gehad op ons denken over het vrije woord:
Ten eerste: het maatschappelijk debat was destijds nog een betrekkelijk elitaire aangelegenheid. De figuurlijke man in de straat werd nog amper gehoord, en stemrecht had hij ook nog niet. Dat veranderde toen (meestal rond 1920) in Europa het algemeen kiesrecht werd ingevoerd.
Ook technologisch kreeg het gepeupel een stem, met name sinds de massale opkomst van de sociale media (pakweg vanaf 2010). Er was bijna geen filter meer. Het leidde tot intensivering en verruwing van het maatschappelijke debat, met meer extreme meningen en meer aandacht voor radicale opvattingen.Ten tweede: de daden van Hitler zette filosofen aan het denken, vooral toen na de oorlog pas goed doordrong dat hij welbewust had geprobeerd om een heel volk uit te roeien. Er kwam een flinke knauw in het scepticisme van de Verlichting dat ervan uitging dat een moreel oordeel nooit onomstotelijk waar kan zijn, altijd betwijfelbaar is. In Negative Dialektik (1966) stelde Theodor Adorno dat Auschwitz de negatieve absoluutheid van het kwaad was, iets wat de traditionele ethiek niet kan bevatten maar waaraan ethiek voortaan getoetst moet worden. Anderen stelden dat slavernij en kolonialisme in dezelfde categorie vielen.
Het belang van het vrije woord
Door algemeen kiesrecht, sociale media en de holocaust kregen we meer oog voor de donkere kanten van het vrije woord. Tegelijkertijd werd onze waardering voor het vrije woord ook groter. Waar tot aan de 19e eeuw de nadruk lag op gewetensvrijheid en waarheidsvinding, verschoof de aandacht geleidelijk naar de democratische waarde van het vrije woord, en gingen wij meer denken in termen van gelijkwaardigheid. Die motieven zul je hierna veel tegenkomen.
Tolerantie en vooruitgang
Het vrije woord doet meer dan alleen maar het vinden van de waarheid. Om dat uit te leggen, moet ik een omweg maken.
Er zijn minstens vier systemen waarin de uitkomst samenhangt met de mate waarin men elkaar dwars zit:
Biologische evolutie. De varianten die het best gedijen, zijn het geschiktst in hun omgeving. De minder geschikte varianten sterven uit.
De vrije markt: in een markt die transparant is en waar de toetredingsdrempels laag zijn, ontstaat vanzelf een optimale prijs en wordt innovatie beloond.
Kennis en wetenschap maken de meeste vooruitgang wanneer alle kennis openbaar en toetsbaar is en nieuwe ideeën een eerlijke kans krijgen. De wetenschap gedijt bij concurrentie, eigenwijsheid en kritische tegenspraak.
Democratie waar ideeën en belangen botsen, maar waar besluiten legitimiteit krijgen dankzij brede steun van de kiezer.
In alle vier systemen speelt tolerantie een rol. Er is geen centraal gezag die op voorhand mutaties kan afwijzen: elke mutatie, elke variant kan zich vrij ontwikkelen en moet zich bewijzen onder de tucht van de omstandigheden. Mutaties die daarop niet zijn toegerust overleven het niet; andere mutaties gedijen. Daardoor is er continue verandering. Als toetreding vooraf getoetst wordt, of de concurrentie beperkt wordt, zou die dynamiek stagneren. Dat is een element van tolerantie: de systemen werken beter naarmate er meer variatie is en de spelers intensiever met elkaar botsen.
De vier systemen hebben geen einddoel; er is geen voorgeschreven richting, en de ontwikkeling is nooit 'af'. Kun je desondanks toch spreken van vooruitgang? In de markt en de wetenschap leidt concurrentie aantoonbaar tot vooruitgang: productiviteit en kennis nemen toe. (Maar misschien verdwijnt er ook wel iets waardevols). Of er in de genetische evolutie ook sprake is van vooruitgang, is minder duidelijk. Maar in het algemeen leidt evolutie — gemiddeld gesproken, op de lange termijn — tot een efficiëntere verwerking van grondstoffen.
Het zou dus voor de hand liggen dat een goed functionerende democratie ook in zekere zin leidt tot vooruitgang. Daar valt van alles over te zeggen. Je kan bijvoorbeeld voorzichtig veronderstellen dat goed functionerende democratieën gemiddeld gesproken een gunstige invloed hebben op welvaart en welzijn. Meer daarover later, in de reeks over tolerantie en economie.
Maar er is meer. Vooruitgang in biologie, markt, wetenschap en democratie verloopt namelijk niet lineair. Er zijn voortdurend terugvallen, tegenslagen, ongewenste effecten en perverse prikkels. Maar de systemen werken op de lange duur meestal het best als wij de zelfbeheersing kunnen opbrengen om ze hun werk te laten doen. Ingrepen verstoren vaak de zelfcorrigerende processen. Bovendien is de werkelijkheid zo complex dat wij de gevolgen van onze ingrepen vaak niet kunnen overzien. Ingrepen kunnen zulke onvoorziene negatieve effecten hebben dat zij op hun beurt ook weer tot verdere ingrepen nopen. Dit inzicht hebben we vooral te danken aan Friedrich Hayek. Tolerantie is ook het bewust afzien van ingrepen, ook als de uitkomsten ons niet bevallen, omdat we vertrouwen hebben in het systeem dat vanzelf weer een nieuwe balans vindt.
De marktplaats van ideeën
Het vrije woord speelt een sleutelrol in de wetenschap en in de democratie. Beide vormen een ‘marktplaats van ideeën,’ die ons verder richting de waarheid moet leiden. Maar het maatschappelijke debat heeft meer functies, die soms op flinke afstand staan van waarheidsvinding. Publiek debat heeft allerlei functies:
Mobilisatie van (politieke) macht door het zoeken van medestanders en het overtuigen van anderen
Agendering: het pushen van bepaalde ideeën om een maatschappelijke discussie op gang te krijgen
Morele en culturele confrontaties: botsende wereldbeelden, betwiste waarden
Profilering en missiedrang: zieltjes winnen en het bevestigen en uitdragen van de eigen identiteit.
In samenhang daarmee: het bouwen van cohesie binnen de eigen groep, soms door contrasten met een andere groep uit te lichten en die als outsider neer te zetten
Belangenbehartiging en beïnvloeding, bijvoorbeeld met reclame, marketing en lobby
Entertainment. Denk dan niet alleen aan kattenfilmpjes, blockbusters en comedy, maar bijvoorbeeld ook aan het verstrooiende effect van infotainment en het kijken naar debatten en ruzies.
De functies lopen overigens vaak door elkaar heen. Satire is bijvoorbeeld niet alleen entertainment, het kan ook mobiliseren of confronteren. Een politieke advertentie kan tegelijkertijd zowel beïnvloeding, profilering als agendering beogen.
De marktplaats van ideeën is vooral evident voor de bovenste functies in het lijstje. Beperkingen van het vrije woord liggen daar minder voor de hand. Maar wat is het nut van de functies lager in de lijst?
De verlichte 18e eeuwse vorsten worstelden al met die vragen. Hoogstaande discussie over wetenschap, en zelfs over politiek en religie? Dat vonden de vorsten prima. Maar onder het gewone volk bleek veel meer interesse te zijn voor platvloers vermaak, roddel, respectloos kwetsen, tribalisme en ondermijning van het gezag.
Je kunt zeggen dat je die motieven maar op de koop toe moet nemen. Het is irritante ruis, maar zo lang de kennis per saldo vooruit gaat en de democratie besluiten met voldoende draagvlak kan nemen, moet je er misschien maar niet te zwaar aan tillen. Doordat de motieven door elkaar lopen, is het bovendien lastig om hoge en lage motieven van elkaar te scheiden. Ook lage motieven tellen mee in het democratische proces.
Vervelender wordt het als de kennisvorming en de democratische besluitvorming stagneren als gevolg van te veel ruis. Een democratie die verlamd raakt door polarisatie en trivialisering. Een samenleving waar een politicus alleen nog maar kan scoren door het andere kamp te verketteren, waar alle redelijkheid en elk compromis een teken van zwakte is. Of erger nog: waar zondebokken worden gezocht, waar je electoraal kunt scoren door groepen als tweederangs burger neer te zetten en weg te drukken uit het democratische proces, door radicalisering in de hand te werken en minderheden maatschappelijk te vervreemden.
Dit is een reëel probleem van het vrije woord: mensen kunnen de akeligste dingen zeggen, er komt een hoop vuiligheid aan de oppervlakte als iedereen zomaar het woord kan nemen en je alles toelaat. In (met name vertegenwoordigende) democratieën wordt polarisatie bovendien vaak beloond. Dit artikel gaat vooral over die negatieve aspecten van het vrije woord, en over de vraag of ingrijpen daarom geboden is.
Het vrije woord op drie manieren gewogen
Het debat over vrije meningsuiting en haatspraak speelt zich af op drie verschillende “weegschalen”, elk met hun eigen logica:
Democratie. Moeten verbale uitsluiting en kwetsende taal worden verboden om iedereen in een democratie volwaardig te kunnen laten functioneren, of vergen democratische principes juist dat alles gezegd moet kunnen worden?
Deontologie en dignitarisme. Zijn sommige uitingen — afgezien van de effecten — inherent en categorisch fout en moeten ze daarom worden verboden? Mag je groepen mensen wel neerzetten als minderwaardig, of zeggen dat ze geen deel uit mogen maken van de samenleving? Of weegt het vrije geweten, de morele autonomie van elke spreker daar misschien tegenop?
Consequentialisme. De positieve en negatieve effecten van het vrije woord worden tegen elkaar afgewogen.
Straks komen de consequentialistische en dignitarische argumenten. We beginnen met de rol van het vrije woord in de democratie.
Democratie en het vrije woord
Uiteindelijk beslist in een democratie het volk. Als het volk over bepaalde opvattingen niet in het openbaar mag praten, kan het die opvattingen ook niet op de agenda zetten. Door het publieke debat te beperken bepaal je indirect dat het volk bepaalde besluiten niet zal nemen.
Uit oogpunt van democratische meningsvorming zou er geen enkele beperking mogen worden opgelegd. Iedereen is vrij om zijn eigen mening te vormen en te articuleren, en elke stem telt even zwaar. Beperkingen van het maatschappelijk debat zouden het democratische beginsel doorkruisen dat elke burger meestuurt. Niemand doet voor spek en bonen mee, waar die ook heen wil.
In een democratie zit iedereen aan het stuur. Ook al is het een heel klein stuurtje waar je maar eens in de zoveel jaar aan mag draaien — dat neemt niet weg dat je volledig geïnformeerd moet worden. Bij de bestuurder van een auto moet je ook niet de voorruit afplakken, daar komen ongelukken van. Er mag geen informatie voor je worden achtergehouden, en dus mogen er ook geen meningen zijn die voor je worden weggehouden die mogelijk van invloed kunnen zijn op je oordeel. Anders word je gemanipuleerd. Elke beperking kan de vrije opinievorming belemmeren en kan door paternalistische of politieke motieven zijn ingegeven.
Zelfs als de meerderheid vindt dat bepaalde opvattingen taboe zijn, mogen die niet verboden worden. Meningsvrijheid onttrekt zich aan democratische besluitvorming omdat die democratische besluitvorming niet kan bestaan zonder meningsvrijheid.
We moeten ons allemaal aan de wet houden. Zo niet, dan zwaait er wat. Dat is een vorm van dwang. Dwang is nooit fijn, maar we slikken het omdat die wet democratisch tot stand is gekomen, zelfs als we het er eigenlijk niet mee eens zijn. Dat is de strohalm waar wij ons aan kunnen vastklampen: we kunnen ons verenigen en ons uitspreken tegen een wet die ons niet bevalt. Het is de enige legale manier waarmee wij ons tegen dwang kunnen verzetten. Als er onderwerpen zijn waar wij ons niet over mogen uitspreken, is er geen legale uitweg meer, geen strohalm meer om ons aan vast te klampen. We zitten dan opgesloten, en de enige uitweg is dan buiten het systeem om, de illegaliteit in. Ook om die reden mogen er geen onderwerpen zijn waar wij niet over mogen praten.
Bovendien is tegenspraak een fundamenteel vereiste in een democratie. Als het publiek alleen maar uit slaafse juichaapjes bestaat, wordt alles wat de regering voorstelt voor zoete koek geslikt. Daar worden regeringen lui van. Zij kiezen voor de weg van de minste weerstand, of zij verliezen het landsbelang uit het oog, vaak ten gunste van het eigenbelang.
Omdat ze weten dat al hun daden kritisch gevolgd worden, zijn regeringen bovendien scherper. De kiezer is zich ervan bewust dat er meerdere opties zijn, die tegen elkaar moeten worden afgewogen. En degenen die geraakt worden door het beleid moeten zich kunnen roeren, zodat de kiezer beseft dat het beleid niet voor iedereen prettig uitpakt.
Begrenzingen
Tot zover de klassieke democratische argumenten voor het vrije woord. Die zijn heel stevig, maar je moet je altijd afvragen waar de grenzen liggen. Mag er in een democratie echt nooit ingegrepen worden in het vrije woord?
Tegen het onbegrensde vrije woord kun je drie democratische argumenten inbrengen:
In een democratie is het vrije woord sowieso nooit onbeperkt. Dus elke grens is arbitrair.
We moeten de democratie en het vrije woord beschermen tegen ondermijning.
Gelijkwaardigheid is het dragende beginsel van democratie. Wie die op de korrel neemt, is een vijand van de democratie zelf; die moet de mond worden gesnoerd.
Die op democratie gebaseerde argumenten gaan we nu behandelen.
Ook een perfecte democratie is het vrije woord nooit onbeperkt
Ook in een volmaakte democratie is vrije meningsuiting niet onbeperkt. Je mag geen dingen openbaren die geheim moeten blijven, je mag niet aanzetten tot geweld, je mag geen gemene leugens over mensen verspreiden, enzovoort.
Als we het er over eens zijn dat vrije meningsuiting ook in een perfecte democratie nooit helemaal onbeperkt kan zijn, zullen we moeten beredeneren waarom de ene uiting wel verboden moet zijn, en het andere juist niet verboden mag worden. Als we daar geen helder onderscheid in kunnen maken, is het einde zoek. Mensen kunnen altijd wel een reden bedenken waarom een uiting die hen tegenstaat verboden zou moeten worden: omdat het immoreel is, schadelijk, oneerlijk, onwaar, kwetsend, het indruist tegen Gods wil, noem maar op.
Een handzaam onderscheid is dat het niet gaat om de inhoud van de uiting. De beperkingen gelden vanwege belangen die ook bescherming verdienen zonder dat de meningsvrijheid wordt ingeperkt. Je kunt in de regel prima je punt maken zonder geheimen te onthullen, op te ruien tot geweld of onschuldige mensen te kakken te zetten.
Het is rechtvaardig om kinderen te beschermen tegen schadelijke filmpjes waar zij nog te jong voor zijn. Het is rechtvaardig om een openbare manifestatie te verbieden die niet voldoet aan Feinbergs voorzorgsbeginsel. Je mag dat filmpje best verspreiden, je mag die hatelijke manifestatie best houden, maar je moet wel rekening houden met de tere kinderziel en de gevoelens van de argeloze voorbijganger. Zeg desnoods dat je die ene politicus een zwijn vindt, maar je mag hem niet bedreigen.
Dat is een handzaam onderscheid. Er hoeven in wezen geen inhoudelijke beperkingen te gelden.
Je mag de democratie en de meningsvrijheid zelf niet ondermijnen
Kenmerkend aan de vier mechanismen (evolutie, markt, wetenschap en democratie) is dat zij open zijn. Zij kunnen zich die openheid ook veroorloven: de geschiedenis leert dat de mechanismen zo sterk zijn dat ze op de lange duur elk alternatief de baas zijn. Wie ertegen wil strijden, wie een beter idee heeft: veel succes.
Maar in dat opzicht is de democratie een buitenbeentje. Historisch gezien is democratie niet het evenwicht waar elke samenleving van nature op uitkomt, zoals de badeend altijd boven komt drijven. Anderzijds: stabiele democratieën gaan nooit aan zichzelf ten onder. Volmaakt stabiel is een democratie per definitie niet; oppositie hoort erbij — maar in stabiele democratieën heeft het volk nog nooit in meerderheid besloten om maar over te gaan op een autocratisch systeem.
Pogingen om de stabiele democratie te beschermen tegen haar eigen ondermijning hebben daarom iets krampachtigs. Het is beter te vertrouwen in het ingebakken mechanisme van zelfcorrectie: uiteindelijk trekken autocraten in een stabiele democratie aan het kortste eind. Kiezers kunnen ermee flirten, maar uiteindelijk zegeviert bij de meerderheid het gezonde verstand.
Wie daar niet op vertrouwt, vindt dat de democratie zich moet beschermen tegen haar eigen ondermijning. Dan komt de beroemde tolerantieparadox weer om de hoek kijken: mag je democratische beginselen (het vrije woord) beperken voor degenen die die democratische beginselen zelf willen ondermijnen?
Wie de democratie tegen haar eigen ondermijning wil beschermen, begeeft zich in een mijnenveld. Ik heb eerder de bezwaren al beschreven:
In een democratie mag je per definitie de wil van de meerderheid niet terzijde schuiven. Dan schaf je de democratie al af voordat de kiezer het kan doen.
Je kunt in een democratie niet tegen grote groepen kiezers zeggen dat hun mening er niet toe doet.
Als er een antidemocratische beweging opkomt, is dat niet voor niets. Het is een belangrijk maatschappelijk signaal dat er iets goed fout zit in het democratische proces. Verbied je zo’n beweging, dan negeer je dat signaal.
Antidemocraten zijn niet per se voorstander van een autocratie: zij zijn vooral kritisch hoe de democratie op dat moment functioneert. Een verbod is een gemiste kans op verbetering van het stelsel.
Een verbod op antidemocratische bewegingen leent zich voor misbruik, waar het establishment zijn eigen positie beschermt tegen zijn tegenstanders door die als antidemocratisch af te schilderen.
Bepalingen ter bescherming van de democratie zijn al gauw te ruim geformuleerd, met onnodige bescherming van legacy: een stelsel kan best grondig op de schop genomen worden en nog steeds in de kern een democratie blijven.
Je kunt de democratie prima tegen gewelddadige bewegingen beschermen zonder je op het gladde ijs van de tolerantieparadox te begeven.
Deze bezwaren gelden niet alleen voor een verbod op politieke bewegingen, maar ook voor een verbod op antidemocatische uitingen.
De democratische kern
Als je dan tòch een verbod overweegt op antidemocratische partijen, zul je je moeten beperken tot bescherming van de kern van de democratie. In een eerder artikel, over het partijverbod, heb ik op basis van het beginsel van overlappende consensus van John Rawls gesteld dat die kern bestaat uit de volgende elementen:
Vrije, periodieke, geheime, integrale, bindende raadpleging van de hele volwassen bevolking
Onafhankelijke rechtspraak
Vrije meningsuiting en in principe onbeperkte informatievoorziening
De overheid discrimineert niet
Als je een partijverbod wilt invoeren — waar ik niet voor pleit —, moet je bepalen dat politieke partijen deze vier elementen niet mogen aantasten.
Maar wat nou als individuele burgers de vier elementen ter discussie stellen? Als je politieke partijen dat niet mogen, mogen burgers dat dan wel? Het zou raar zijn als je wel in op sociale media de uitzetting van een etnische minderheid mag bepleiten, maar niet in het parlement. Woorden hebben altijd een doel, en als je in de openbaarheid de uitzetting van een minderheid bepleit, wil je ook dat dat uiteindelijk gebeurt. In dat opzicht is er geen verschil tussen de tweet van een eenling en het beginselprogramma van een grote politieke partij.
Toch is dat verschil er wel. Waar een partijverbod democratisch al op (of — mijn mening — over) het randje is, gaat een meningsverbod er duidelijk overheen. In een democratie mag in openbaar debat alles besproken en bepleit worden, inclusief de merites van de democratie zelf. Wie niets ziet in een democratie en liever een filosoof-koning ziet, mag die mening best openbaar maken. Wie een speciale belasting wil invoeren voor niet-moslims, verdient tegenspraak, geen verbod. Anders zal je ook de geschriften van Plato moeten verbieden, en de Koran en de Hadith. Voor meningen moet altijd ruimte zijn.
Waarom een onderscheid maken tussen politieke partijen en burgers? Het verschil is het dreigingsniveau. Van een eenzame gek die heimwee heeft naar Napoleon heeft de democratie geen last. Van de contraire opvattingen van een Nietzsche evenmin. Het wordt anders als er een partij in het parlement komt die de verkiezingen wil afschaffen, met massale aanhang en werkelijke macht. Dan is het dreigingsniveau aanzienlijk hoger.
Niet voor niets beschouwen we boekverboden als achterhaald, zelfs als daar precies hetzelfde in staat als wat een levende spreker een strafrechtelijke veroordeling kan opleveren. Een dode schrijver kan minder schade aanrichten dan een levende, is de impliciete redenering. Van levende schrijvers gaat een hogere dreiging uit, omdat we niet weten wat ze nog meer in hun schild voeren. Een andere reden kan ik niet bedenken.
Zelfs als je voorstander bent van een verbod op antidemocratische partijen, kun je antidemocratische meningen niet verbieden. Kenmerkend aan een democratie is nu eenmaal dat iedereen met een mening voor één telt. Je kunt per definitie die mening niet buiten de orde plaatsen omdat die de meerderheid niet bevalt, omdat die niet fatsoenlijk is, omdat die schokkend is of omdat die voorrechten voor zichzelf opeist die het anderen niet gunt.
Er zijn genoeg mensen die de vrije meningsuiting willen beperken. Denk bijvoorbeeld aan orthodoxe religieuzen die een verbod op godslastering wel zien zitten. Of denk aan mensen die een verbod op racistische uitingen bepleiten. Zulke verboden zijn in wezen ook anti-democratisch. Je zag immers dat vrije meningsuiting een onlosmakelijk onderdeel van een democratie is.
Toch haalt niemand het in zijn hoofd om pleidooien voor een verbod op godslastering of haatsproei te verbieden, ook al zijn die in wezen antidemocratisch. Mensen die meningen willen verbieden en mensen die willen dat bevolkingsgroepen ongelijkwaardig behandeld worden zitten op dezelfde schaal: ze keren zich allebei tegen de essentie van een democratie. Beiden verdienen tegenspraak, maar ze mogen allebei in het openbaar hun mening geven.
Je moet sowieso de gelijke waardigheid van mensen respecteren
Daarmee is het volgende argument in wezen al behandeld. Dat is het argument van Bhikhu Parekh en de Duitse grondwet: je mag groepen mensen niet neerzetten als minderwaardig en hun gelijkwaardig recht om in de gemeenschap te leven bestrijden, want daarmee ondermijn je het dragende beginsel van de democratie, dat iedereen in de relatie met de staat telt als gelijkwaardig.
In de voorgaande paragraaf heb ik al betoogd dat democratie in wezen uit vier elementen bestaat: vrije verkiezingen, vrije meningsuiting, gelijke behandeling en onafhankelijke rechtspraak. Deze zijn als de vier poten van een tafel. Haal je één tafelpoot weg, dan kun je er niet meer aan eten. Je kunt de tafelpoot van de vrije meningsuiting niet straffeloos inkorten om een andere te behoeden.
Dat geldt nog sterker voor wat ik maar zal noemen: simpele haatsproei, discriminerende taal over een groep zonder oogmerk om de rechten van de leden van die groep te beknotten. Wie negatieve stereotypen verspreidt over bevolkingsgroepen, mag op heftige tegenspraak rekenen. Maar zo lang die uitspraken niet vergezeld gaan van een pleidooi om die groep een andere rechtspositie te geven, is er geen directe poging tot aantasting van democratische beginselen.
Simpel uitgelegd: er is een verschil tussen “alle linkshandigen deugen niet” en “alle linkshandigen het land uit.” Beide mogen gezegd worden, beide verdienen tegenspraak, maar de tweede uitspraak is duidelijk in strijd met de essentie van een democratie, de eerste niet. Wil je ook de eerste uitspraak verbieden, dan doe je een aanname over de intentie van de spreker. Misschien wil die stemming maken tegen linkshandigen, zodat ze uiteindelijk vertrekken of het land worden uitgezet. Maar met die aanname kun je je ook vergissen. Misschien wil de spreker bijvoorbeeld alleen maar waarschuwen om op je hoede te zijn met linkshandigen, zoals je op je hoede moet zijn met mensen die je opbellen om je een nieuw energiecontract aan te smeren.
Dan zet je met een verbod op die uitspraak een ondemocratisch middel in tegen een uitspraak die niet duidelijk ondemocratisch is. Dat is nog erger.
Conclusie: in een democratie moet onbeperkte meningsvrijheid gelden
Er zijn drie democratische argumenten tegen onbeperkte meningsvrijheid. De conclusie is dat ze alle drie falen.
In een goed functionerende democratie is het vrije woord inhoudelijk onbeperkt. Er zijn wel grenzen, maar die zijn niet inhoudelijk; die hebben vooral betrekking op de manier waarop je ze onder de aandacht mag brengen. Inhoudelijke beperkingen zijn in strijd met het wezen van democratie: elke stem telt mee.
Meningsvrijheid en gelijkwaardigheid van burgers in de relatie met de overheid vormen twee van de vier kernwaarden van een goed functionerende democratie. Wie de kernwaarde van meningsvrijheid wil inperken om de andere kernwaarde te beschermen, is net zo fout bezig als degene die de gelijkwaardigheid op de korrel neemt. Beide kampen mogen hun mening geven, en beide verdienen een schrobbering.
Kritiek op een groep is niet hetzelfde als ondermijning van hun maatschappelijke positie, en al helemaal niet hetzelfde als ondermijning van hun gelijkwaardigheid in hun relatie met de overheid. Een overheid is niet bevoegd om mij te dwingen voor elke bevolkingsgroep evenveel respect te hebben. Als ik een bevolkingsgroep minacht, mag ik dat ook in het openbaar zeggen. Zelfs als ik groepen wil uitsluiten, verdien ik een berisping, geen muilkorf.
Fatsoen en waardigheid
Met dat laatste komen wij meteen op het volgende argument. Sommige dignitariërs vinden formele gelijkheid van burgers niet genoeg. In een beschaafde samenleving is volgens hen ‘equal standing’ vereist: iedereen moet als volwaardig lid van de samenleving worden behandeld, niet alleen door de overheid, maar ook tussen burgers onderling. Discriminatie ondermijnt dit principe en is daarom ontoelaatbaar. Woorden die groepen stigmatiseren, uitsluiten of als minderwaardig afschilderen, moeten dus bestreden worden.
In deze benadering is haatsproei geen kwestie van smaak of persoonlijke opvattingen, maar iets dat in zichzelf verkeerd is. Het gaat uit van een fundamenteel onjuiste wereldopvatting, die het morele weefsel van een samenleving aantast, zelfs wanneer er geen direct geweld op volgt. Dat maakt het voor die dignitariërs vanzelfsprekend dat sommige uitlatingen simpelweg niet toelaatbaar zijn.
Het woord samenleving zegt het al: we leven samen. We kunnen elkaar keihard de waarheid zeggen, en dat is ook goed. Maar er zijn bepaalde grenzen waar wij niet overheen mogen gaan. Elementaire fatsoensnormen mogen niet overschreden worden, als we daardoor niet meer samen kunnen leven. Woorden van minachting, van uitsluiting gaan de grens over, als bepaalde groepen zich niet meer welkom voelen, of als minderwaardig worden neergezet. Een basis aan waardigheid mag je niemand ontnemen. Want al zijn we zeker niet allemaal gelijk, we moeten elkaar wel als gelijkwaardig behandelen.
Haatsproei haalt het niveau van het publieke debat omlaag, het leidt tot morele verharding en verzwakt de cultuur van wederzijds respect. Het schildert leden van de doelgroep af als een maatschappelijke vijand, geen gelijkwaardige leden van de samenleving. Hun maatschappelijke status wordt ondermijnd. Het wakkert wantrouwen en vijandigheid aan tussen individuen en groepen, het zaait angst en belemmert normale betrekkingen. Haatdragende taal stigmatiseert ook, het ontkent hen als gelijkwaardige leden van de samenleving. Het negeert hun individualiteit door hen te reduceren tot uniforme exemplaren van een groep.
Meningsvrijheid is hartstikke belangrijk, vinden deze dignitariërs, maar menselijke waardigheid is misschien nog wel belangrijker, vinden zij. Die twee idealen moeten van geval tot geval tegen elkaar worden afgewogen. In de visie van Bhikhu Parekh: ook al is vrijheid van meningsuiting een belangrijke waarde, ze is niet de enige. Waarden als menselijke waardigheid, sociale harmonie, en het recht om zonder pesterijen te leven verdienen net zo goed bescherming.
Maar waardigheid werkt twee kanten op
Tegen deze visie valt het nodige in te brengen. Om te beginnen is het begrip waardigheid ambigu. Want waarom zou waardigheid niet juist betekenen dat iemand vrijuit moet kunnen spreken, ook als zijn mening als afschuwelijk wordt ervaren? Met net zoveel recht kun je stellen dat mijn waardigheid met zich meebrengt dat ik de waarheid onverbloemd moet kunnen zeggen.
Dat begrip van waardigheid sluit aan bij Kants begrip van Würde: we mogen iemands vermogen tot moreel oordelen en spreken niet onderdrukken, zelfs als we diens oordeel afwijzen. Wie zelfstandig denkt, zal soms tot verkeerde of afstotelijke conclusies komen. Maar juist dat is de prijs van morele autonomie. Als we meningen verbieden omdat we ze afkeuren, dan behandelen we die persoon niet als moreel gelijkwaardig, maar als iemand die moet zwichten voor onze eigen morele voorkeuren, die we kennelijk van een hogere orde achten. Iemand de mond snoeren omdat je haar oordeel afwijst, is juist een vorm van minachting: je ontzegt haar het vermogen om zelf morele afwegingen te maken.
Vrijheid van meningsuiting houdt ook in dat je onwelgevallige ideeën kunt uiten zonder angst voor straf. Religiekritiek bijvoorbeeld, kan diepe emoties oproepen, maar is fundamenteel voor een vrije samenleving. Zelfs extreme of schokkende meningen verdienen geen spreekverbod, maar scherpe tegenspraak. Een spreekverbod is net zozeer uitsluiting en minachting. Bevordering van pluralisme en respect werkt twee kanten uit.
Vergeet ook niet dat mensen zich kunnen verweren in dezelfde arena. Stel dat ik gloedvol beargumenteer wat voor rotzakken de Chinezen zijn, en dat we ze het land uit moeten sturen. Ik geef allerlei voorbeelden: hun persoonlijke hygiëne, je kunt ze niet vertrouwen, ik noem maar wat geks. Logischerwijs krijg ik dan weerwoord. Chinezen en anderen zullen zeggen dat ik mijn bek moet houden, Chinezen zijn hartstikke leuk. Ga lekker zelf het land uit. Dat is toch uiteindelijk de bedoeling: dat onjuiste meningen weersproken worden.
Door in te grijpen in mijn Chinezenhaat ontneem je mijn tegenstanders, inclusief de benadeelde Chinezen, de mogelijkheid om mij met gelijke munt terug te betalen. Hun waardigheid wordt niet door mij aangetast, maar door degenen die Chinezen niet in staat acht om zich afdoende tegen mijn haatsproei te verweren.
Sommige meningen staan niet ter discussie — of toch wel?
Een ander dignitarisch argument: sommige dingen zijn zo onbetwistbaar slecht en schadelijk, dat niemand ze ter discussie zou mogen stellen of bagatelliseren. Je kunt er ook nog eens mensen diep mee kwetsen als je dat doet. Denk aan slavernij, genocide, holocaust. Zelfs als je jezelf ermee belachelijk maakt die te ontkennen, zullen er altijd nog mensen zijn die je volgen.
Maar als slavernij en genocide onbetwistbaar zo slecht zijn dat er geen discussie over mogelijk is, waarom hadden Plato, Aristoteles, Cicero en Seneca — toch geen marginale denkers — er dan geen moeite mee? Ook de Chinese denkers Kongzi (Confucius) en Mengzi (Mencius) hoorde je er niet over, terwijl slavernij en genocide in hun tijd de gewoonste zaak van de wereld waren. Wie die ideeën onbetwistbaar slecht vindt, zal moeten uitleggen waarom dat oordeel desondanks niet tijd- en plaatsgebonden is.
En als die drempel genomen is, mag je dan nog wel stilstaan bij de theoretische voordelen van slavernij en genocide, mag je het verschijnsel verklaren, of is het hele onderwerp dan taboe? Wat als ik een studie schrijf over slavernij in het Romeinse rijk, uitleg hoe het ontstond, hoe het werkte, en zelfs durf stil te staan bij veronderstelde voordelen, ga ik dan al over de schreef? En zo niet, ga ik dan wel over de schreef als ik schrijf dat slavernij onder sommige omstandigheden misschien helemaal niet zo’n gekke constructie is? En als dat met slavernij misschien nog net is toegestaan, mag ik dan net zo’n redenering opzetten over genocide? Mag ik foute grappen maken over de holocaust, of krijg ik dan een spreekverbod?
Ook hier geldt: tegenspraak is veruit te verkiezen. Zet mij maar in mijn hemd als ik de voordelen van slavernij belicht of als ik de holocaust ridiculiseer. Kaffer mij uit, zwijg mij dood, of beter nog: toon aan waarom ik ongelijk heb en waarom je mensen hier veel pijn mee kan bezorgen.
Meningen handelen niet
Belangrijk is ook het onderscheid tussen woorden en daden. Wie een immoreel standpunt heeft, begaat nog geen misdaad. Iemand die vindt dat zwakzinnigen gesteriliseerd moeten worden, heeft nog niemand kwaad gedaan.
Pas wie oproept tot overtreding van het recht, bijvoorbeeld door geweld te gebruiken, die gaat de grens over. Die mag het zwijgen worden opgelegd.
Wat te doen?
Er is, kortom, een benadering nodig van waardigheid van zowel de agitator als van zijn slachtoffers. In plaats van te verbieden, kan de overheid beter zelf het woord nemen: publieke tegenargumenten geven, actief bijdragen aan sociale cohesie, en de oorzaken van spanningen aanpakken.
In een beschaafde samenleving is het publieke debat de plek waar ideeën, ook onjuiste of kwetsende, bestreden worden met betere argumenten. Wie racistische onzin verkoopt, moet worden tegengesproken — juist ook door de mensen die hij aanvalt. Door immorele meningen te verbieden, ontneem je ook hun tegenstanders de kans op weerwoord. Daarmee ontkracht je het principe dat burgers moreel gelijkwaardig zijn én in staat zijn tot eigen oordeel.
Consequentialisme
Consequentialisme beoordeelt morele afwegingen op de gevolgen. De bekendste consequentialistische theorie is het utilitarisme, die de voor- en nadelen afweegt op basis van hun effect op nut. Voor consequentialistische argumenten voor vrije meningsuiting komen wij om te beginnen bij On liberty (1859) van John Stuart Mill het beste aan onze trekken. Kort samengevat schreef hij erover:
Er bestaat altijd een kans dat een omstreden mening waar is. Onderdruk je die, dan neem je het risico dat de waarheid dus buiten beeld blijft.
Zelfs als een mening fout is, kan die waarheid aanscherpen. Foute meningen dagen ware opvattingen uit, waardoor de waarheid beter wordt begrepen.
Vaak bevatten tegengestelde meningen allebei een deel van de waarheid. De heersende opvatting is vaak maar gedeeltelijk waar. Elke mening, ook een foute, kan een kern van waarheid bevatten. Met discussie krijg je de waarheid scherper in beeld.
Zelfs iets waar is, moet het steeds kritisch bevraagd worden, want anders wordt het een dogma in plaats van een levend inzicht.
Ook de argumenten van Milton waren goeddeels consequentialistisch van aard:
Door de verspreiding van nieuwe ideeën en ontdekkingen te beperken, vertraagt censuur de innovatie en vooruitgang in de samenleving.
Censuur overtuigt de gecensureerde nooit — sterker: het leidt alleen maar tot verharding van standpunten.
Maar niet alleen argumenten voor het vrije woord zijn consequentialistisch; bepaalde argumenten om haatsproei te verbieden zijn dat ook. In de vorige aflevering besprak ik de vraag of haatsproei ook daadwerkelijk tot schade kan leiden: minderheden voelen zich in een hoek gezet, proberen niet op te vallen en isoleren zichzelf in eigen kring. Dat heeft negatieve effecten op hun participatie en integratie in de samenleving. En tel daar nog psychologische schade bij op.
De positie van minderheden is een actueel thema. Kritiek op minderheden op sociale media is er alom: het ligt voor de hand om die twee actuele thema’s — haatsproei en de positie van minderheden — te combineren. De tendens om online haatsproei aan banden te leggen is vooral in Europa sterk. Die behoefte wordt ondersteund door wetenschappelijk onderzoek naar de kwalijke effecten van publieke haatsproei, waarover inmiddels enkele tientallen studies zijn gepubliceerd.
In het algemeen tonen die studies aan dat online haatsproei inderdaad negatieve effecten heeft. Maar hun bevindingen legitimeren geen censuur op haatsproei zoals ik die definieer. Als censuur op haatsproei al legitiem is op louter consequentialistische gronden, dan kan dat pas aan de orde zijn als het volgende in onderzoek stevig is aangetoond.
En dat is het niet. Ik leg het uit.
In het vorige artikel deelde ik kwetsende taal in in categorieën. Onderzoek naar de gevolgen moet hatelijke uitingen in categorie 2 isoleren. Van uitingen in categorie 3 (ophitsing tot geweld en zo) weten we sowieso dat die niet door de beugel kunnen, en dat mensen daar terecht bang van kunnen worden. Ook uitingen in categorie 1 moeten afgezonderd worden. Dat betreft opvattingen die we liever niet horen, maar die erbij horen in een open, diverse samenleving. Denk aan persoonlijke kritiek, politieke, wetenschappelijke of religieuze opvattingen waar we het niet mee eens zijn, generalisaties over bevolkingsgroepen, spot en satire. Uit onderzoek moet duidelijk blijken dat uitingen in categorie 2 tot wezenlijk grotere schade leiden.
Het onderzoek moet oog hebben voor context. Groepen mensen die het voorwerp zijn van haatsproei verkeren sowieso doorgaans al in een minderheidspositie, en vaak verkeren zij ook sociaal-economisch in een andere, vaak kwetsbare positie. Schade als gevolg van die kwetsbare positie en schade als gevolg van haatsproei moet je niet op één hoop gooien.
Het onderzoek beperkt zich tot publieke uitingen. Mensen kunnen elkaar onderling de vreselijkste dingen toevoegen. Hatelijke opmerkingen in de privésfeer kunnen net zo hard aankomen, maar komen in het algemeen niet voor censuur of bestraffing in aanmerking.
Het onderzoek moet zich beperken tot haatsproei wegens onveranderlijke kenmerken van mensen: afkomst, geslacht, seksuele gerichtheid, geloof, etc. Haatsproei wegens gedrag of politieke overtuiging valt daar bijvoorbeeld niet onder. Uitlatingen als: ‘socialisten zijn landverraders’ of ‘vlees eten is moord’ zijn ook akelig, maar vallen niet onder de definitie van haatsproei.
En zelfs als het onderzoek aan alle voorwaarden voldoet en wezenlijke schade aantoont, hoeft dat nog steeds geen geldige consequentialistische reden te zijn om censuur toe te passen. Censuur heeft namelijk ook consequentalistisch bezien enorme nadelen.
De verborgen kosten van censuur
Er is geen overtuigend bewijs dat een verbod op haatsproei ook effectief is. De Duitse aanpak van haatsproei heeft niet duidelijk geleid tot een afname van haat. Integendeel bijna. Haters worden voorzichtiger en zoeken andere kanalen. Zij gaan codetaal hanteren en communiceren via besloten netwerken, waardoor zij geen weerwoord meer krijgen. Zij zoeken elkaar meer op, wat radicalisering in de hand kan werken. Mensen die op haatsproei worden aangepakt kunnen zelfs een martelaarsstatus krijgen onder geestverwanten.
Aanpak van haatsproei haalt bovendien de oorzaak niet weg: die haat komt ergens vandaan. Wegdrukken kan het publiek de illusie geven dat de haat wordt aangepakt, terwijl het effect alleen oppervlakkig is. Het is beter om te weten welke ideeën er leven, al zijn die nog zo onsmakelijk. Anders krijgt de bevolking het onterechte beeld dat alles pais en vree is, terwijl onderliggende problemen verzwegen worden.
Bovendien: zelfs als haatsproei aantoonbaar tot schade leidt, legitimeert dat nog steeds geen verbod. Ook een belediging kan psychisch leed veroorzaken, denk bijvoorbeeld aan bullying, maar dat legitimeert nog niet een justitieel ingrijpen bij elke belediging. Pas als er iemand zich bezondigt aan stelselmatige en grove haatsproei en aan alle andere voorwaarden is voldaan, zou ingrijpen afgewogen mogen worden tegen de ongewenste effecten van die aanpak. Maar zo ver zijn we nog lang niet.
De huidige Europese aanpak van haatsproei is alleen al om die reden onbesuisd en niet legitiem.
Terug naar het dorp
We keren weer terug naar het afgelegen dorp waar de politie jou om advies heeft gevraagd. De boerenleider wil de vissers kwijt die al generaties lang in hetzelfde dorp wonen. Hij maakt daarbij van zijn hart geen moordkuil. Hij organiseert betogingen, hangt pamfletten op en staat zijn mening luid te verkondigen op de zaterdagmarkt. Maar hij houdt de grenzen goed in de gaten: geweld wordt afgekeurd, alles moet via de democratische weg.
Moet hem de mond worden gesnoerd?
Als je het met dit artikel eens was, zul je met nee antwoorden. De man moet ongehinderd zijn mening kunnen geven, hoezeer je zijn opstelling ook verafschuwt. In een democratie mag het geven van je mening hem niet worden verhinderd.
Hem het zwijgen opleggen impliceert dat zijn standpunt moreel onmogelijk is, dat jouw oordeel moreel superieur is en dat het zijne niet eens ter discussie staat. Het ontneemt de vissers ook iets belangrijks: de kans om te reageren. Alsof het hulpeloze, onmondige kinderen zijn. En als je de boerenleider het zwijgen oplegt, wees dan niet verbaasd als de vijandigheid zich gewoon ondergronds verspreidt. Censuur verandert mensen zelden van gedachten. Het kweekt wrok en vergroot de kans op radicalisering. Als mensen denken dat ze zich niet openlijk kunnen uiten, grijpen ze mogelijk naar minder democratische methoden.
De redevoeringen van de boerenleider zullen de vissers allicht niet in de koude kleren zitten. Zij worden door de boeren geminacht en velen in het dorp vinden dat ze maar beter hun biezen kunnen pakken. Best mogelijk dat zij daar slecht van slapen, of erger. Maar een publiek spreekverbod houdt niet in dat de boerenleider en zijn trawanten voortaan hun mond zullen houden. Om een spreekverbod zelfs maar te overwegen, zou je op zijn minst moeten aantonen dat het de psychische schade aanzienlijk zou verminderen, terwijl de spanningen blijven bestaan. En eerlijk gezegd is daar geen wetenschappelijk bewijs voor.
Het is een onbevredigende uitkomst, vind ik zelf ook. We staan immers allemaal aan de kant van het dorpshoofd, die de boel bij elkaar wil houden. Gelukkig heb ik voor het slot nog een deus ex machina in petto, die onze onvrede misschien kan bezweren.
Want zelfs in een democratie zijn sommige beslissingen verboden terrein, zelfs voor een meerderheid. In een fatsoenlijke samenleving moet etnische zuivering grondwettelijk verboden zijn. Het maakt niet uit of de meeste mensen het willen, het blijft verboden. Dat is een harde grens. Geen enkele stemming in de dorpsraad mag die ooit overschrijden. Dáár trekt de democratie de grens.
En ja, ook daar mag je best in het openbaar op foeteren.
Meer lezen?
John Milton, Areopagitica (1644)
John Stuart Mill, On liberty (1859)
Friedrich Hayek, Law, legislation and liberty (1973-1979)
Joel Feinberg, The moral limits of the criminal law, deel 2: Offense to others (1985)
Robert Post, The constitutional concept of public discourse: outrageous opinion, democratic deliberation, and Hustler Magazine v. Falwell, Harvard Law Review (1990)
Jonathan Rauch, Kindly inquisitors : the new attacks on free thought (1993/2013)
Rob Wijnberg, In dubio. Vrijheid van meningsuiting als het recht om te twijfelen (2008)
Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech?, in: Michael Herz, Péter Molnár (red.), The content and context of hate speech: rethinking regulation and responses (2012)
Jeremy Waldron, The harm in hate speech (2012)
Eric Heinze, Hate speech and democratic citizenship (2016)
Luvell Anderson, Michael Barnes, Hate speech, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (2022)
Pablo Madriaza et al., Exposure to hate in online and traditional media: A systematic review and meta-analysis of the impact of this exposure on individuals and communities, Campbell Systematic Reviews (2025)
Dit was de vijfde aflevering in de reeks over censuur en vrije meningsuiting. De volgende aflevering verschijnt over een paar weken, en zal gaan over polarisering.