Met de komst van een komeet verdween in 1680 de morele superioriteit van het christendom
Leidt religie tot meer of juist tot minder verdraagzaamheid? Pierre Bayle gooide in 1682 de knuppel in het hoenderhok: een samenleving zonder religie was helemaal niet zo'n gek idee.
C/1680 V1 heet tegenwoordig de komeet die in 1680 over Europa vloog. Het was een uitzonderlijk grote en heldere komeet met een lange staart, die ook bij daglicht zichtbaar was. De Rotterdamse schilder Lieve Verschuier was ooggetuige; hij maakte er een schilderij van.
De Franse protestant Pierre Bayle (1647-1706) was in 1681 was gevlucht naar Rotterdam, waar hij sindsdien filosofie doceerde aan de Illustere School, een soort hogeschool. Bayle had — net als veel hugenootse tijdgenoten — Frankrijk moeten ontvluchten omdat protestanten het er steeds moeilijker hadden. Zijn broer Jacob zat gevangen in Frankrijk omdat hij een boek van Pierre had uitgebracht, en zou een paar jaar later in gevangenschap overlijden. Ook in Rotterdam kwam Bayle in de problemen toen hij op te veel tenen had gestaan; dit keer kwam hij in conflict met de calvinistische orthodoxie.
Bayle was een kind van de Verlichting: zonder gehinderd te worden door onverschuldigde eerbied fileerde hij de christelijke moraliteit. Zijn betekenis voor de moderniteit was enorm; zijn werk had een duidelijke invloed op het denken van David Hume en Immanuel Kant en stond in hoog aanzien onder de Franse philosophes.
Pierre Bayle had de komeet ook gezien. De astronomen wisten prima wat er aan de hand was, maar de verschijning van de komeet leidde tot een explosie van bijgelovige theorieën over het einde der tijden en zo. Die hysterie zette Bayle zo diepzinnig aan het mijmeren dat hij er een dik boek over schreef.
In dat boek, Pensées à l’occasion de la comète (1682) kwam Bayle tot een voor die tijd gedurfde conclusie: christenen zijn niet per se betere burgers. Een seculiere maatschappij, ontdaan van christelijke moraal, kan prima functioneren.
Zijn redenering ging als volgt. Mensen die kometen zien als goddelijke voortekenen zijn niet goed wijs. Zij zijn als “een vrouw in de rue Saint Honoré die nooit haar hoofd uit het raam steekt zonder rijtuigen te zien passeren, denkend dat zij de reden is waarom deze rijtuigen passeren, of op zijn minst dat ze een voorbode is voor de hele buurt dat, wanneer ze zichzelf toont voor haar raam, er binnenkort rijtuigen voorbij komen.”
Wie zo dacht, plaatste hij op dezelfde lijn als heidenen met hun afgoderij. (Nu stelde Bayle niet expliciet dat katholieken ook aan afgoderij doen, maar dat was in calvinistische kringen wel een gebruikelijk verwijt.) Afgoderij is heel erg fout, zo was in zijn tijd de consensus, maar niets is zo erg als atheïsme. Met name die opvatting stelde Bayle ter discussie.
Als een christen zondigt, stelt hij, is dat erger dan wanneer een atheïst zondigt. Want de christen erkent het opperwezen en kent de regels. Terwijl de heiden en de atheïst god noch gebod kennen, bleken bijvoorbeeld heidenen prima in staat om een functionerende samenleving in stand te houden. Denk bijvoorbeeld (maar weer eens) aan het Romeinse Rijk.
Zijn christenen zo veel beter? Bayle betwistte dat. Hoewel zij donders goed weten hoe het moet, zijn zij geen haar beter. “Een stad als Parijs zou binnen twee weken tot de treurigste toestand ter wereld zijn gereduceerd, als er geen ander middel tegen de ondeugd zou worden gebruikt dan de protesten van predikanten en biechtvaders.” Om het gedrag van burgers in toom te houden heb je niets aan religie. Al zijn de burgers nog zo christelijk, het zou een bandeloze boel worden zonder blauw op straat. Niet de vrees voor God maar de vrees voor de wet geeft de doorslag.
Christenen hebben geen reden om zich moreel superieur te voelen;
zij zijn geen haar beter dan anderen.
Bayle
Je moet een religie niet beoordelen naar haar officiële uitingen, maar naar het gedrag van de gelovigen, stelde Bayle. Mensen zondigen van nature, ongeacht de religie. Dat betekende overigens niet dat Bayle een afvallige was: hij was en bleef een gelovig christen. Maar hij ging wel tot het uiterste: geen enkele religieuze mening, heidens of christelijk, is in staat om de natuurlijke neigingen te beheersen die onze daden bepalen. Als je menselijk gedrag onder controle wilt houden, zijn theologische inzichten volkomen nutteloos. Christelijke dogma’s als de erfzonde, de vrije wil, de predestinatie en de goddelijke aard van Jezus misschien spannend zijn voor theologen, maar de mens kan in zijn dagelijkse leven prima zonder.
Bovendien: geloofsijver heeft zowel heidenen als het christenen ertoe gebracht wreedheden te begaan. Gruweldaden die nooit bij hen opgekomen waren als de daders niet religieus waren. Religie is dus geen rem, maar kan zelfs een aansporing zijn tot wangedrag.
Er waren in het verleden trouwens zo veel deugdzame heidenen dat je ook om die reden mag aannemen dat kennis van God niet nodig is voor deugdzaam gedrag.
Als religie dus niet helpt om een fatsoenlijke samenleving draaiend te houden, wordt de volgende vraag onvermijdelijk: zou een seculiere staat goed kunnen functioneren? Wat als alle burgers atheïst waren, wat voor soort samenleving zou je dan krijgen? Dat was precies de vraag waar Bayle naar toe wilde.
Bayle zegde Epicurus na dat mensen in de kern op zoek zijn naar plezier en pijn willen vermijden. Onder plezier viel wat Bayle betreft ook sociaal aanzien, trots en eer. Op die drijfveren moet een staat sturen, met de wortel en de stok, met beloning en straf in het hiernumaals, niet in het hiernamaals. Het vooruitzicht op beloning en straf in het hiernamaals blijkt in de praktijk geen merkbaar effect te sorteren, dus die is nergens voor nodig.
Veel bijbelse voorschriften blijken ook verder nauwelijks effect te hebben op ons sociale gedrag. Gods wetten lijken soms uit de lucht te vallen; die moet je gehoorzamen zonder te snappen waarom. Neem nou Adam die zondigde door een appel te eten: “De zonde van Adam, die zo verschrikkelijk werd gestraft, was alleen zo groot vanwege het verbod, want er was niets onschuldiger dan het eten van een bepaalde vrucht. Het bracht geen schade toe aan de menselijke samenleving, aan dieren of aan andere wezens.” Veel Bijbelse geboden komen niet veel verder dan: het moet omdat God het zegt.
Mensen hebben een ingebakken moraliteit die los staat van religie.
Bayle
Bayle maakte dus gehakt van de maatschappelijke betekenis van de christelijke moraal. Een samenleving kan prima zonder. Alles wat je nodig hebt zijn de wortel en de stok. Ben je christen, hartstikke goed, maar voor het maatschappelijke verkeer maakt dat niet uit.
Met deze analyse maakte Bayle een einde aan de superioriteit van de christelijke moraal in het publieke leven. Als Bayles ideeën zouden doordringen, waren de gevolgen verstrekkend. Christenen konden zich niet meer beroepen op de superioriteit van de christelijke moraal in het openbare leven. Wie zich niets aantrok van christelijke moraliteit, of andere theologische inzichten had, kon daar niet meer voor bestraft worden. Christenen hadden andere zienswijzen maar te tolereren. Zij konden een ketter dan de kerk uit gooien, maar buiten de kerk hadden christenen over ketterij niets meer te zeggen.
Het belang van Bayles stelling kan niet overschat worden. In wezen gaf Bayle ons in 1682 — als eerste — verlof om zelf na te denken, er een eigen moraal op na te houden, een eigen godsbeeld, een eigen religie desnoods.
De traditionele opstelling tegenover atheïsme
In de tijd van Bayle was het godsbeeld al begonnen te kantelen. Atheïsme was altijd taboe geweest, maar Spinoza was een van de eersten die in 1661 openlijk durfden te twijfelen aan het Bijbelse godsbeeld. De Duitse theoloog Matthias Knutzen durfde in 1674 als eerste openlijk het bestaan van God te betwisten. Atheïsme was in die tijd zeker geen mainstream idee: wie publiekelijk durfde te twijfelen aan het traditionele godsbeeld maakte zichzelf tot maatschappelijke outcast. Maar het verschijnsel atheïsme was wel bekend, ook voordat Knutzen en Spinoza schreven over hun godsbeeld.
Al in 1516 beschreef de Engelse katholiek Thomas More, staatsman onder koning Charles VIII en vriend van Erasmus, in zijn boek Utopia het nadeel van atheïsten, al noemde hij ze nog niet zo: het ging om hen die “zo ver zijn afgedreven van de waardigheid van de natuur dat zij denken dat onze ziel sterft met ons lichaam, of dat de wereld wordt geregeerd door toeval zonder een wijze voorzienigheid.” Wie niet gelooft in beloning en straf na het leven, kun je nauwelijks als menselijk zien omdat zij “zo iets nobels als de ziel bezoedelen, en deze niet beter achten dan de geest van een dier.”
In zijn voorstelling van een utopisch land liet More overigens verscheidene religies naast elkaar bestaan, zolang zij zich hielden aan een paar basisvoorwaarden. En wie andere religies vervolgde, werd zwaar bestraft. Want het vreedzaam naast elkaar bestaan van religies onder een regime van tolerantie versterkt de staat eerder dan dat hij die verzwakt.1
Zelfs atheïsten moest je volgens More met rust laten. Het zijn weliswaar mensen die er niet voor terugdeinzen om alle wetten te overtreden, hetzij door bedrog, ofwel door geweld, wanneer het hen uitkomt. Maar ze worden niet gestraft: je kunt mensen niet dwingen om van gedachte te veranderen. Ze worden veracht en mogen geen rol spelen in het openbare leven. Maar binnenskamers mogen zij zeggen wat zij willen. Hopelijk brengen ernstige gesprekken met priesters en andere wijze mannen ze op andere gedachten.
Ook de anderszins zo tolerante Sébastien Castellio had weinig op met atheïsten: “als iemand de Heer God ontkent, is hij een ongelovige en een atheïst en verdient hij het om in de ogen van iedereen verafschuwd te worden.”
Een voor die tijd uitzonderlijk verdraagzame stem kwam van Dirck Coornhert in 1590. Zijn hele leven had al in het teken gestaan van Erasmiaanse tolerantie voor andersdenkenden, en tegen het einde van zijn leven zette hij het nog één keer uiteen in zijn boekwerk Proces vant ketterdooden. Helaas is dat lijvige boek alleen in gothisch 16e-eeuws Nederlands te raadplegen, en daar ontbreekt mij de kennis en de tijd voor. Laten wij hopen dat het snel vertaald wordt, want het is een belangrijk werk. Ik heb het dus van horen zeggen, maar volgens Rainer Forst zag Coornhert atheïsten als mensen die Gods genade nog niet ontvangen hebben. Hij zou hebben opgemerkt dat het niet gepast is om goddeloze mensen te straffen voor zo’n manco, terwijl atheïsten oprecht van mening zijn dat zij hun geweten volgen. Het sociale stigma waar een atheïst mee moest leven was al erg genoeg.
Dat de beroemde John Locke dus geen voorstander was van tolerantie voor atheïsten, kwam niet uit de lucht vallen. Iedereen had de pest aan atheïsten; het enige waar zij over verschilden, was welke straf de meest passende was.
Het is moeilijk voor te stellen hoe er aangeboren morele principes zouden bestaan, zonder een idee van een godheid: zonder een idee van een wetgever is het onmogelijk om een idee van een wet te hebben, en de verplichting om die na te leven.
— John Locke, An essay concerning human understanding (1689)
Zij die het wezen van een God ontkennen, mogen absoluut niet worden getolereerd. Beloften, verbonden en eden, die de banden vormen van een menselijke samenleving, kunnen geen vat hebben op een atheïst. Het wegnemen van God, ook al is het maar in gedachten, laat alles verdwijnen. Bovendien kunnen degenen die door hun atheïsme alle religie ondermijnen en vernietigen, geen voorwendsel van religie hebben en vervolgens het voorrecht van tolerantie in twijfel trekken.
— John Locke, A letter concerning toleration (1689)
De bezwaren samengevat
Voordat Bayle de knuppel in het hoenderhok gooide, keurde iedereen atheïsten af. Laten wij hun argumenten nog even op een rijtje zetten.
Atheïsten geloven niet in het hiernamaals, dus zij geloven ook niet in beloning en straf na de dood. Dit moedigt een zondig leven aan.
Moraliteit zonder God is ondenkbaar. Menselijke moraliteit is rechtstreeks terug te voeren op een goddelijke oorsprong: zonder God geen moraliteit. Zonder die moraliteit zijn mensen niet meer dan beesten.
Eden en beloften hebben geen vat op atheïsten omdat zij niet kunnen zweren met God als getuige.
Na Bayle: pleidooien voor een natuurlijke religie
De bovenstaande waren precies de bezwaren die Voltaire herhaalde in het artikel over atheïsme in zijn Dictionnaire philosophique (1764):
Het is oneindig veel nuttiger om een religie te hebben (zelfs een slechte) dan om er helemaal geen te hebben.
— Voltaire, Dictionnaire philosophique (1764)
Of, in nog zo’n bon mot waarin Voltaire uitblonk:
Als God niet bestond, zou hij uitgevonden moeten worden.
— Voltaire, Épître à l'auteur du livre des trois imposteurs (1770)
Voltaire had het diepste respect voor Bayle, zei hij, maar het bezwaar van Bayle, dat religie fanatisme en vervolging uitlokt, wimpelde hij weg. Voltaire wilde een universele, niet-dogmatische religie met als leidend beginsel: moraliteit is voor ieder mens hetzelfde, dus komt van God. Hij wilde een algemene religie die burgers deugdzaamheid leert, een religie die maar één wet heeft: liefde voor God en voor je naasten.
Daarmee zat Voltaire op hetzelfde spoor als Jean-Jacques Rousseau, aan wie hij overigens een bloedhekel had. Rousseau had vergelijkbare vage ideeën over een natuurlijke religie voor de hele mensheid, met handhaafbare beginselen van moraliteit verankerd, en een vorm van natuurrecht. Want geloof beantwoordt aan een algemene menselijke behoefte. Zelfs voor religieus fanatisme kon hij wel enige waardering opbrengen. Ondanks de wreedheid en bloeddorst die ervan uitgaat, had hij respect voor religieuze hartstocht. Atheïsme daarentegen:
verwijft, verlaagt zielen, concentreert alle hartstochten in de laagheid van bijzondere belangstelling voor de verwerping van het menselijke zelf, en ondermijnt zo geleidelijk de ware fundamenten van de hele samenleving; omdat wat bepaalde belangen gemeen hebben zo weinig is dat het nooit zal opwegen tegen de tegengestelde belangen.
— Jean-Jacques Rousseau, Émile, ou De l'éducation (1762)
Bovendien zag hij ook wel wat in een religie die mensen wijst op hun morele plichten:
Het vergeten van alle religie leidt tot het vergeten van de plichten van de mens.
— Jean-Jacques Rousseau, Émile, ou De l'éducation (1762)
Voltaire en Rousseau hadden dus een vaag romantisch ideaal van een algehele menselijke religie met afdwingbare normen en een afkeer van religieuze intolerantie. Hoe die normen zich tot tolerantie verhielden, daar hielden zij zich niet echt mee bezig. De relatie tussen religie en moraliteit was in hun ogen te nauw om te verbreken. Maar de argumenten van Bayle dat van religie mensen niet aantoonbaar beter worden, en dat wij een ingebakken menselijke moraliteit bezitten die niet afkomstig is van religie, daar gingen zij niet echt op in.
Bovendien leek de ‘natuurlijke religie’ die Voltaire en Rousseau voor ogen hadden verdacht veel op de religie die in het Nieuwe Testament aan Jezus van Nazareth wordt toegeschreven, maar dan ontdaan van alle ballast en onverdraagzaamheid die er in de loop der eeuwen aan was gaan kleven.
Holbach: religie is de oorzaak van intolerantie
Een artikel over de relatie tussen religie en moraliteit kan niet zonder de bijdrage van Paul Heinrich Dietrich, beter bekend als Baron d'Holbach, die zijn opleiding aan de Leidse universiteit had genoten, zich schatplichtig achtte aan Thomas Hobbes, bekend was met het werk van Spinoza en Locke, en goede contacten onderhield met Britse denkers als Adam Smith en David Hume. De welvarende Holbach hield een bekende salon in Parijs en genoot daar aanzienlijke invloed in intellectuele kringen. Dat was opmerkelijk, want d’Holbach kwam er openlijk voor uit dat hij niet in God geloofde. Zijn boek Système de la Nature (1770) vervulde zelfs verlichte maar nuffige schrijvers als Voltaire en Goethe van walging, hetgeen ik als een aanbeveling zie.
D’Holbach schreef het volgende. Omdat bovennatuurlijke zaken per definitie niet vaststelbaar zijn, gaan mensen erover speculeren. Door culturele en persoonlijke verschillen geeft iedereen daar zijn eigen invulling aan. Dat leidt onvermijdelijk tot conflicten: iedereen ziet iets anders als de essentie van zijn geloof. Doordat er geen objectieve criteria zijn om die conflicten op te lossen, leidt dat tot verharding van standpunten.
Dat fanatisme is niet de keerzijde van religie, het is juist de kern, omdat het voor iedereen over essentiële zaken gaat. Doordat iedereen die religieuze inzichten bovendien verbindt met de hoogste moraal, achten gelovigen geweld gerechtvaardigd, zelfs als dat geweld naar menselijke maatstaven immoreel is.
Het opperwezen zal bovendien na de dood het eindoordeel vellen, zodat zelfs een appèl op de redelijkheid geen vat heeft op de fanatici. De beloning komt in het hiernamaals, zelfs als je je als een beest gedraagt.
Religie zelf leidt tot religieuze onverdraagzaamheid.
d’Holbach
Bayle stelde dat religie niet per se leidt tot betere mensen, maar d’Holbach draaide het om. Mensen zijn van nature vervuld van moraliteit en redelijkheid; het is de religie die de moraliteit perverteert. Zonder opperwezen beschikken mensen over talloze prikkels die een fatsoenlijk leven aanwakkeren: een aangeboren drang tot zelfbehoud en geluk, een behoefte aan maatschappelijk aanzien en trots, de wetenschap dat harmonieuze samenwerking leidt tot voorspoed. Bovendien kunnen wij onze kinderen goed opvoeden, en kunnen wij wetten invoeren die moreel gedrag bevorderen.
Het zijn juist de verschillende religies die samenwerking in de weg staan en morele verschillen tussen mensen aanwakkeren.
Alles zou stervelingen tot zachtaardigheid, toegeeflijkheid en tolerantie aanzetten; deugden die ongetwijfeld van groter belang zijn, veel gewichtiger voor het welzijn van de samenleving dan de wonderbaarlijke speculaties waardoor zij verdeeld is, waardoor in maniakale woede vaak haast wordt gemaakt om de zogenaamde vijanden van deze vereerde vluchten van de verbeelding op te offeren.
— Paul Thiry, Baron d’Holbach, Système de la Nature (1770)
Kant
Het sluitstuk van deze tijdlijn komt uit bij Immanuel Kant, die in zekere zin de uiterste consequentie trok uit Bayles betoog. Wij hebben behoefte aan onweerlegbare morele wetten die religieuze verschillen overstijgen, vond Kant, en hij ging op zoek. Over Kants morele theorie komen wij elders nog uitgebreid te spreken, maar hier alvast een voorproefje.
Kant zocht de moraliteit niet in voorschriften van een opperwezen, maar in de rationaliteit en autonomie van elk denkend en handelend wezen, waar ook ter wereld, ongeacht religie. Hij zocht naar morele beginselen waar iedereen zich in zou kunnen vinden die erkent dat hijzelf niet in moreel opzicht voorrang boven een ander heeft. Vind je dat namelijk wel dat je moreel voorrang hebt op een ander, dan leidt dat onvermijdelijk tot een conflict: de ander zal dan met net zoveel recht het tegenovergestelde beweren. Wat na de Reformatie natuurlijk stelselmatig gebeurde. Bij Kant is het niet langer de religie die de moraliteit dicteert, maar is het de moraliteit die ten grondslag ligt aan een ‘morele religie van de rede’.
Overigens kon ook Kant het niet laten: ook hij zag als sluitstuk van de moraliteit een ‘religie van de rede’ die als doel heeft om de verschillen tussen de diverse geloofsovertuigingen te overbruggen, met een voortrekkersrol voor het christendom.
In die zin was Bayle consistenter: hij heeft nooit afstand genomen van zijn christelijke geloof, maar maakte haarscherp duidelijk dat je een onderscheid moet maken tussen geloof en rede. Geloofszaken kun je niet met rede te lijf, en rationele kwesties moet je niet met religieuze argumenten vervuilen. Geloof en rede zijn twee gescheiden domeinen die je niet moet proberen te verenigen.
Tot slot
De kwestie die Bayle aansneed houdt de wereld nog steeds verdeeld. Kun je een moreel hoogstaand mens zijn zonder religie? Is moraliteit zonder god denkbaar? Pakweg de helft van de wereldbevolking of meer denkt vermoedelijk van niet. In 1880 schreef Dostojevski nog:
Als God niet bestaat, is alles geoorloofd.
Ivan Karamazov, in: Fjodor Dostojevski, De gebroeders Karamazov (1880)
Stel, je ontmoet op een feestje een exotische buitenlander. Je raakt aan de praat en hij vertelt je: “ik ben een leugenaar en een dief. Moraliteit zegt mij niets.” Hoe reageer je? Misschien barst je in lachen uit. Maar als hij bloedserieus blijft, zul je hem waarschijnlijk niet snel bij je thuis uitnodigen.
Dat is ongeveer de reactie die je kunt verwachten als reiziger op bezoek in een islamitisch land als je schaamteloos volhardt dat je atheïst bent. Als christen of voor mijn part boeddhist ben je van harte welkom, maar een verklaard atheïst wordt op een afstandje gehouden: die moet wel gespeend zijn van moraliteit, die is tot alles in staat.
In de islam is er vrij brede consensus dat ontkenning van het bestaan van God samenvalt met ontkenning van moraliteit. Empirische wetenschap, survival of the fittest, het recht van de sterkste, het kunnen onmogelijk bronnen van moraliteit zijn. God is de bron van alle goedheid; haal je die weg, dan worden mensen beesten. Kenmerkend aan de islam is de onderwerping van de wil aan Gods wetten. Liefdadigheid, rechtvaardigheid, onbaatzuchtigheid en mededogen zijn uniek menselijke eigenschappen zonder evolutionaire oorsprong, daar heb je een god voor nodig.
In dat geval zou je verwachten dat religieuze landen vreedzamer zouden zijn dan niet-religieuze landen, maar het tegendeel lijkt het geval. Op individueel niveau zijn gelovigen misschien vreedzamer, maar religie leidt al snel tot groepsconflicten, en dan loopt de boel snel uit de hand. In die zin hadden Bayle en d’Holbach waarschijnlijk gelijk. Over het voor tolerantie belangrijke verschijnsel groepsconflicten publiceer ik later nog een hele reeks.
Hoe ik er zelf over denk, kun je afleiden uit mijn artikel over genetische moraliteit. Het zal je niet ontgaan zijn dat ik veel waardering heb voor Bayle. Ook de vooraanstaande hedendaagse Duitse filosoof Rainer Forst beschouwt hem als de grootste, meest consistente denker over tolerantie in de geschiedenis, die zelfs Kant in bepaalde opzichten het nakijken gaf.
In de volgende aflevering komt Bayle weer om de hoek kijken. Dan zal het gaan over de rol van gewetensvrijheid in het discours over religieuze tolerantie.
Meer lezen?
Thomas More, Utopia (1516)
Sébastien Castellio, De haereticis, an sint persequendi (1554), ook online in het Frans beschikbaar.
Dirck Volckertsz. Coornhert, Proces vant ketterdooden ende dwang der conscientien (1589-1590)
Pierre Bayle, Pensées diverses écrites à un docteur de Sorbonne à l'occasion de la comète, qui parut au mois de Décembre 1680 (1682), vertaald en ingeleid in: Robert Bartlett: Various thoughts on the occasion of a comet (2000)
Jean-Jacques Rousseau, Émile, ou De l'éducation (1762), ook online in het Engels
Voltaire, Athée, atheïsme, in: Dictionnaire philosophique (1764), ook online in het Engels.
Jean-Baptiste de Mirabaud (pseudoniem van Paul Thiry, Baron d’Holbach), Système de la nature, ou Des loix du monde physique et du monde moral (1770), ook online in het Engels
Rainer Forst, Toleranz im Konflikt. Geschichte, Gehalt und Gegenwart eines umstrittenen Begriffs (2003)
Eric MacPhail, Religious tolerance from Renaissance to Enlightenment — Atheist’s progress (2019)
Ataur Rehman, Moralities: a contemporary discourse between New Atheism and Islam, Islāmiyyāt (2020)
Dit was de zestiende nieuwsbrief in een lange reeks: tolerantie en het christendom. Een overzicht van alle artikelen in deze reeks tref je aan in het overzichtsartikel Tolerantie in de geschiedenis van het christendom.
De volgende aflevering gaat over de betekenis van het begrip gewetensvrijheid in het historische debat over religieuze tolerantie.
Iraklion, 31 december 2023
In het artikel over religieus pragmatisme en de politiques in Frankrijk heb ik dit eerdere pleidooi van More over het hoofd gezien. Maar goed, More had makkelijk praten; het was 1516 en niemand had nog van de Saksische monnik Luther gehoord, laat staan van de toen zevenjarige Calvin. En More zou er later niet voor terugdeinzen om zelf protestanten tot de brandstapel te veroordelen.