Haatsproei: verbieden of niet?
Over woorden die pijn doen, uitspraken die groepen mensen als minderwaardig neerzetten of uitsluiten. Moet zulke taal verboden worden?
Mensen kunnen de vreselijkste dingen zeggen. Woorden kunnen pijn doen, soms voelen ze bijna letterlijk als een klap in het gezicht. Vooral wanneer het stelselmatig gebeurt, kunnen mensen zich diep geïsoleerd voelen, vernederd, en angstig dat woorden daden worden. In dit artikel gaan we op zoek naar de grenzen van wat er nog gezegd mag worden. Wat moeten we denken van de argumenten om onze afschuw van kwetsende taal te vertalen in een verbod?
Wat is zeggen?
Over wat geldt als meningsuiting vallen heel geleerde dingen te zeggen. Dat wou ik maar even niet doen. Houd voor het gemak maar vast aan: communicatie waar in de regel taal bij gebruikt wordt. Dus mondelinge uitspraken, en ook geschreven boodschappen. Cartoons, filmpjes en games voor het gemak ook maar. Ook nonverbaal kun je communiceren: met een gebaar of een gezichtsuitdrukking bijvoorbeeld. Vooruit, die tellen we ook mee. Maar een vuist in het gezicht, dat is toch ook een vorm van communicatie? Klopt, maar daar ligt wat mij betreft de grens. Daar ligt het accent toch eerder bij de fysieke handeling. Er zijn ook andere grensgevallen: verbodsborden bijvoorbeeld, of wetteksten. Die wou ik maar liever niet meetellen: die zijn eerder bedoeld vanwege hun juridische effect, en staan niet echt open voor een weerwoord.
Wat sowieso niet mag
Wij zijn het vermoedelijk wel eens over de volgende regels:
Je mag mensen niet aanzetten tot overtreding van het recht. Niet oproepen tot plundering van Chinese winkeliers. Niet zeggen dat een bepaalde veroordeelde pedo een pak slaag moet krijgen. Geen fatwa uitspreken over een buitenlandse auteur. Niet oproepen om brand te stichten in moskeeën.
Je mag geen valse informatie verspreiden waarvan je hoort te weten dat die tot schade zal leiden. Niet zomaar brand roepen in een volgepakte concertzaal. Niet in het vliegtuig zeggen dat je een bom hebt. Niet vertellen dat je kanker kunt genezen met homeopathie of arsenicum.
Je mag geen kwalijke leugens over mensen vertellen die hun reputatie belasteren.
Je mag geen dingen vertellen die geheim moeten blijven. Als behandelend arts mag je iemands medische aandoening niet aan de grote klok hangen. Als je bij een inbraak de exacte receptuur van Coca Cola weet te achterhalen, mag je die niet publiceren. Je mag geen staatsgeheimen onthullen. Je mag geen naaktfoto’s van je ex verspreiden, of kinderporno.
Je mag kinderen niet blootstellen aan uitingen waar ze nog te jong voor zijn — filmpjes met gruwelijk geweld bijvoorbeeld.
Bovendien bespraken wij eerder het voorzorgsbeginsel: je mag mensen niet onvrijwillig confronteren met uitingen waar zij mogelijk aanstoot aan nemen. Dan moet je mensen eerst waarschuwen, of zorgen dat zij alleen vrijwillig kunnen kennisnemen van de inhoud.
Maar gelden er nog meer beperkingen? Moet haatsproei ook verboden worden?
Haatsproei
De centrale vraag in dit artikel is: met inachtneming van deze beperkingen, moeten er nog meer grenzen aan de vrije meningsuiting worden gesteld, als publieke uitingen groepen mensen kwetsen, stigmatiseren, uitsluiten en marginaliseren?
We concentreren ons daarbij op groepen mensen, en dan in het bijzonder om kenmerken waar zij niet of nauwelijks iets aan kunnen veranderen en waar zij een deel van hun identiteit aan ontlenen: ras, afkomst, geloof, levensbeschouwing, leeftijd, seksuele gerichtheid, lichamelijke kenmerken. Op grond van een aantal van die kenmerken zijn in de loop van de wereldgeschiedenis bloedige conflicten uitgevochten. Conflicten waarbij mensen niet meer als persoon werden behandeld, maar als onderdeel van een groep, een indeling waar je niet aan kunt ontsnappen. Je wordt behandeld als deel van een groep mensen waar je deel van uitmaakt zonder dat je daar een bewuste keuze voor hebt gemaakt.
Geen wonder dat veel mensen grenzen willen stellen aan wat gezegd mag worden, aan kwetsende taal, aan uitsluiting, vernedering, dreigementen.
Als we het over de toelaatbaarheid van haatsproei hebben, hebben wij het dus over uitingen die in meer of mindere mate tot opwinding leiden. Die kun je indelen in categorieën.
Categorie 0: Woorden waar niemand zich druk over maakt of waar iedereen het wel mee eens is. Die blijven sowieso buiten beschouwing.
Categorie 1: Uitingen waar sommige mensen zich aan ergeren, waar zij droevig van worden, die zij liever niet horen, waar zij het niet mee eens zijn.
Categorie 2: Hier wordt het spannend. Woorden die tot heftige gevoelens leiden, waar mensen boos op reageren, waar zij gekwetst van raken, waarvan mensen vinden dat je die niet mag zeggen. Racistische taal bijvoorbeeld, marginalisering, stigmatisering, dehumanisering van een uitgroep, beledigingen van iets heiligs, religieuze taboes, leugens, schadelijke opvattingen die tegen een wetenschappelijke consensus ingaan, of woorden die kwaadwillenden verkeerd kunnen opvatten.
Categorie 3: Ophitsing tot overtreding van het recht, bijvoorbeeld door gebruik van geweld. Hartstikke verboden, en daar hoor je niemand over.
Ik ga ervan uit dat over categorieën 0, 1 en 3 wel consensus is: die zijn respectievelijk toegestaan en verboden. De felste discussie gaat over categorie 2.
Nieuwe argumenten tegen het vrije woord
We hebben het dus over openbare uitingen in categorie 2. Vanouds waren waren er al bezwaren tegen het vrije woord voor uitingen die ook in categorie 2 kunnen vallen:
Je mag de mensen geen onwaarheden op de mouw spelden.
Je moet mensen geen immorele dingen voorhouden, of ze op slechte gedachten brengen.
Je mag het heilige niet ontheiligen.
Je mag het gezag niet ondermijnen en de openbare orde niet verstoren.
Je mag mensen niet beledigen of belasteren.
Voor een deel gelden die bezwaren nog steeds, al zijn ze deels verdrongen door argumenten ten faveure van het vrije woord. Godslastering is bijvoorbeeld in veel landen niet meer strafbaar. De argumenten voor het vrije woord komen in de volgende aflevering.
Nieuwe tijden, nieuwe zorgen
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er nieuwe argumenten in zwang. Die hingen nauw samen met de teleurstellende ervaringen met het nazisme, dekolonisatie, en de hardnekkige achterstand van de zwarte bevolking in de Verenigde Staten. De wereldgemeenschap werd gevoeliger voor racisme in het algemeen en voor antisemitisme in het bijzonder. De genocide liet een trauma na dat nog altijd voelbaar is.
Vooral in Europa kwam wetgeving om herhaling van de nazi-gruweldaden in de toekomst met alle macht te voorkomen. In Duitsland waren die wetten het strengst, om begrijpelijke redenen. Ook kwamen er in Europees verband en in de Verenigde Naties verdragen met hetzelfde doel: de bestrijding van rassenhaat. De dekolonisatie speelde daarbij ook een rol: voormalige koloniën zagen kans om af te rekenen met eeuwen van etnische onderdrukking door Europese mogendheden. Racistische taal moest bestreden worden, en voor die strijd moest desnoods het recht op vrije meningsuiting maar een stapje opzij.
De term hate speech kreeg in de jaren 1980 meer bekendheid, vooral onder invloed van denkers uit de kritische rassentheorie. Deze theorie is niet los te denken van de hardnekkige sociaal-economische achterstand van de Afro-Amerikaanse minderheid in dat land. Die minderheid wordt stelselmatig onderdrukt, stellen de crits. Alleen radicaal ingrijpen kon eeuwen van onrecht ongedaan maken. Dat betekende niet alleen streven naar gelijke kansen, maar ook naar gelijke uitkomsten – en het uitroeien van alle vormen van discriminatie, vooral de onbewuste vorm die diep in de samenleving is ingebakken.
Tegelijk kwam er vanaf de jaren 1980 een heropleving van extreemrechtse groepen, die zich heel provocatief en zichtbaar opstelden, met akelig taalgebruik en troebele motieven. Die beriepen zich op de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting. Daar moet paal en perk aan worden gesteld, vonden de crits. Zij kwamen met het begrip hate speech als een categorie die uitgezonderd moest worden van de grondwettelijke vrije meningsuiting.
Kritische rassentheorie is in de Amerikaanse academische wereld breed omarmd en speelt met name ook in de Democratische partij een rol van betekenis. Maar het blijkt voor Europa toch te radicaal en te specifiek Amerikaans om mainstream te worden. Dat geldt echter niet voor het begrip hate speech, dat in Europa vermengd werd met gejuridiseerde fatsoensnormen en een dignitaristische traditie. Daar komen wij straks nog op terug.
Foucault: taal is macht
De Franse filosoof Michel Foucault (1926–1984) dacht na over taal en macht. Macht houdt niet alleen dingen tegen, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij censuur. Maar macht schept ook zijn eigen waarheden, bijvoorbeeld door identiteiten en categorieën te introduceren. Een klassiek voorbeeld is de homoseksueel. In de premoderne wereld is homoseksualiteit gedrag waar sommigen zich mee bezighouden, de een meer dan de ander. Maar in de 19e eeuw introduceerden psychiaters en juristen een nieuwe categorie mens: de homoseksueel. Er kwamen conventies over de plaats van de homoseksueel in de samenleving, en homo’s gingen zichzelf na verloop van tijd ook volgens conventies beschouwen: als een menselijke categorie.
Taal is daarbij geen neutraal voertuig. Taal is een vorm van machtsuitoefening die mensen in sociale hiërarchieën plaatst. Weer met een klassiek voorbeeld van Foucault: de dwaas. Vroeger had je mensen die raar zijn, of niet helemaal goed bij hun hoofd, in verschillende gradaties. Allemaal hadden ze hun plaats in de gemeenschap waar zij deel uitmaakten van het sociale mozaïek waar iedereen zo zijn eigenaardigheden had.
Toen medici en juristen zich met hen gingen bezighouden, verschoof hun sociale positie zich van gedrag naar categorie. Iemand gedroeg zich niet langer “opstandig” of “ongepast” maar was “paranoïde” of “psychotisch”. De gediagnosticeerde kwam in een lagere sociale positie terecht, en werd afhankelijk van instituties, van toezicht en correctie. Taal is niet louter een passieve beschrijving van de werkelijkheid, maar ook een machtstechnologie die normen vastlegt, identiteiten toekent en sociale ordening versterkt.

De crits laten zich inspireren door Foucaults verband tussen taal en macht. Maar Foucault beschreef vooral. Hij had het over de “vérité comme champ de bataille”, de waarheid als slagveld. Hij wantrouwde de idee dat de staat neutraal kan bepalen wat waarheid is. Hij zou zeggen: als de staat bepaalt wat haat is, dan verplaatst de macht zich slechts. Taal als machtstechnologie blijft bestaan, waar je het ook onderbrengt.
De kritische rassentheorie gaat verder dan Foucault: er is ook actie nodig. De macht moet verplaatst worden. Een aanhanger van de kritische rassentheorie als de Amerikaanse jurist Mari Matsuda (geb. 1956) wil haatsproei juridisch bestrijden, omdat taal mensen categoriseert, uitsluit en marginaliseert. Er moet teruggevochten worden, en dwang is legitiem, om uit naam van de gemarginaliseerden te vechten tegen de macht van de taal en de taal van de macht.
Argumenten voor een verbod op haatsproei
Dit zijn de belangrijkste argumenten voor een verbod op haatsproei.
Woorden kunnen pijn doen
Fysiek geweld is verboden. Maar sommige woorden kunnen net zozeer pijn doen als een vuistslag, of misschien wel meer. Verbaal geweld zou net zo strafbaar moeten zijn als fysiek geweld.Maatschappelijke schade
Groepen die stelselmatig verbaal op de korrel worden genomen trekken zich terug, isoleren zichzelf, integreren minder, worden in een sociale achterstand gedwongen en kunnen gaan radicaliseren.Het kan leiden tot geweld
Haatsproei kan uitmonden in geweld; het is zelfs een voorbode van etnische zuivering en genocide.Het schendt menselijke waardigheid
Haatsproei schendt de waardigheid van groepsleden. Zij worden gestigmatiseerd, gereduceerd tot hun groepskenmerken, hun individualiteit wordt genegeerd.Het is moreel fout
We zijn moreel verplicht om iedereen gelijk te behandelen; discriminatie moet bestraft worden.Het ondermijnt democratische waarden
Als wij geloven in democratische gelijkheid, dan moeten we ons verzetten tegen uitingen die die gelijkheid ontkennen.
De argumenten klinken niet onredelijk. Toch valt er best wel wat op af te dingen. We gaan de argumenten nu doornemen. Wat er daarna van de argumenten overblijft, zal moeten worden afgewogen tegen de merites van het vrije woord. Dat komt in de volgende aflevering.
Woorden die pijn doen
Je mag iemand geen klap in het gezicht geven. Waarom mag je iemand dan wel kwetsen, als dat net zo veel pijn veroorzaakt, zo niet meer? Er wordt een kunstmatig onderscheid gemaakt tussen daden en woorden, is de stelling.
Waar spraak zowel psychisch, sociaal als somatisch kan verwonden, is het niet alleen expressie, maar ook gedrag: het werkt op een schadelijke manier in op mensen. Wanneer spraak psychische, sociale of zelfs fysieke schade veroorzaakt, is het niet langer ‘gewoon uiting’, maar begint het te functioneren als gedrag – schadelijk gedrag.
— Judith Butler, Excitable speech (1997/2021)
De schade van haatsproei
Doet haatsproei inderdaad pijn? In 2015 onderzochten sociale wetenschappers de psychische effecten van haatsproei in Australië. Dat land telt niet alleen ruim drie procent aboriginals, maar ook veel etnisch herkenbare immigrantengemeenschappen: Arabische moslims, Indiërs, Chinezen, Vietnamezen, Filippijnen, Soedanezen, en nog veel meer.
Psychische effecten waren meetbaar aanwezig. De onderzoekers registreerden onder meer angst, minderwaardigheidsgevoelens, gevoelens van slachtofferschap en terugtrekking. De effecten werden door geïnterviewden in fysieke termen beschreven, zoals Butler al schreef:
‘Het was alsof ik emotioneel en spiritueel werd verpletterd. En fysiek.’
Geïnterviewden, uit een blinde steekproef gekozen, gaven een somber stemmend beeld over hun positie als etnische minderheid in een toch overwegend beschaafde, liberale democratie als Australië:
‘Ik lijd pijn, ik voel dat ik hier woon en hier mijn brood verdien, mijn familie is hier, maar ik sta nog steeds niet in hun gunst. Ik heb geen eigenaarschap over – ja. Dat voel ik.’
‘Als ik in een drukke trein zit, lees ik mijn Arabische krant niet, waardoor mensen mij niet als iemand uit het Midden-Oosten herkennen.’
'Als mensen haatdragende taal ervaren, doen ze niets. Ze voelen zich alleen maar boos. Als ze daarna thuiskomen, denken ze erover na. Dan voelen ze zich opnieuw wanhopig en gefrustreerd.'
Openbare belediging, vernedering of intimidatie van mensen vanwege hun ras, huidskleur of nationale of etnische afkomst is in Australië een vergrijp. De Racial Discrimination Act strekt zich uit tot openbare toespraken, publicaties en online berichten.
De meeste situaties die in de Australische studie werden weergegeven, en die aantoonbaar tot psychische schade leidden, komen dan ook niet overeen met het begrip van haatsproei dat ik in dit artikel hanteer. In de meeste gevallen waren het hatelijke of discriminerende uitlatingen tussen mensen onderling, dus niet in het publieke domein. Crits gooien die op één hoop, en willen doorgaans ook verbale agressie tussen mensen onderling bestraffen.
Daar valt ook een hoop over te zeggen, en straks zal ik ook betogen dat bepaalde vormen van hatelijke taal tussen mensen onderling bestraft zouden moeten worden. Maar in het bestek van dit artikel gaat het vooral over uitspraken in het openbaar.
Waar het wel openbare uitlatingen waren, kun je die meestal niet als haatsproei kwalificeren. Politici die bijvoorbeeld pleitten voor een restrictiever immigratiebeleid, of uitspraken over islamitische terreur, kritiek op Israëlisch beleid, stereotiepe etnische typecasting in TV-producties, manifestaties van burgers tegen de komst van een moskee in hun buurt. We hebben het dan over categorie 1: ergerlijk voor sommigen, maar niet over het randje.
Het beeld dat uit de Australische studie opstijgt, is dat etnische minderheden daadwerkelijk last hebben van hun afkomst, en dat er daadwerkelijk sprake is van racisme tussen burgers onderling. Maar die is verweven met een kwetsbare sociaal-economische positie van migrantengemeenschappen in het algemeen, schaamte voor criminaliteit, radicalisme en terreur uit de eigen etnische groep, gevoeligheid voor kritiek op controversiële elementen van de islam of van Israëlisch beleid. Die gevoeligheid kan ook leiden ook tot minder geloofwaardige claims:
De media haten onze gemeenschap. Ze willen dat Zuid-Soedanezen gefrustreerd raken en zich geen Australiërs voelen.
Publieke haatsproei zou ongetwijfeld zorgen voor nog ernstiger klachten. Maar de studie laat zien dat ook zonder publieke haatsproei het psychische welbevinden van etnische minderheden al precair is. Publieke haatsproei is niet de kern van het probleem.
Strafbare taal
Blijft de vraag overeind of je kwetsende woorden net zozeer moet bestraffen als kwetsende vuisten.
Laten we de volgende situatie als voorbeeld nemen. Je wandelt met echtgenoot en kind door het park. Je gezin heeft de Belgische nationaliteit; jullie zijn daar allemaal geboren, maar jullie hebben duidelijk herkenbaar een Afrikaans afkomst. Geregeld word je met subtiele en minder subtiele vormen van racisme geconfronteerd, die ook tegen jou persoonlijk zijn gericht. Je echtgenoot en jij hebben daar last van; je voelt je soms een vreemdeling in eigen land.
Je kind botst met haar fietsje per ongeluk op tegen een voorbijganger. Je biedt je verontschuldiging aan. Maar de voorbijganger ontsteekt in woede tegen je gezinnetje:
“Rot op, vieze nikkers, jullie horen hier niet, ga terug naar Afrika.”
Zou dit een strafbaar delict moeten zijn?
Wie op zoek is naar algemeen geaccepteerde criteria voor de strafbaarstelling van gedrag moet ik teleurstellen. Die criteria bestaan niet. Ik gooi deze dooddoener er in: iets is strafbaar als de wetgever het strafbaar heeft gesteld. Maar daar neem je vast geen genoegen mee. Voor meer houvast kunnen we een beroep doen op de rechtsfilosoof Joel Feinberg, een genuanceerd denker over schade, aanstoot en straf.
Volgens Feinberg zijn bij de strafbaarstelling van uitspraken de volgende elementen van belang.
Leidt de uitspraak tot schade?
Psychische schade is ook schade, en de Australische studie van zonet heeft goed aannemelijk gemaakt dat racistische opmerkingen tussen personen onderling er flink in kunnen hakken.Is het een ernstige handeling?
Ja, er was hier geen sprake van een onopzettelijke of triviale ‘slip of the tongue’, of een ironische opmerking, maar van een welbewuste en opzettelijk grof verwoorde verbale aanval.Dient de uitspraak enig redelijk doel, bijvoorbeeld een bijdrage aan een maatschappelijke discussie?
Nee, het was puur verbale agressie zonder enig ander doel.Is er sprake van een vrijwillige confrontatie?
Nee, je werd onverhoeds en zonder aanleiding geconfronteerd met deze uitval. Je was er niet vrijwillig bij aanwezig, je kon vooraf niet weten dat dit zou gebeuren, en er was geen ontkomen aan.
Op basis van deze criteria van Feinberg mag je concluderen dat er goede gronden zijn om deze verbale aanval strafbaar te stellen. Dat het hier louter om een verbale aanval in de privésfeer gaat doet daar niet aan af. Een vuistslag in de privésfeer is ook strafbaar, en belediging ook.
Woorden in het openbaar
Bewust ging het vorige voorbeeld over een niet-openbare situatie. De verbale aanval was alleen tegen jou gericht. De spreker stond niet op een kratje in het park te oreren:
“Alle zwarten moeten terug naar Afrika.”
Als de directe verbale aanval strafbaar zou moeten zijn, geldt dat dan ook voor zo’n toespraak op het kratje? Die conclusie kun je niet zo gauw trekken; er zijn verschillen:
Stel dat de spreker op zijn kratje tegen iedereen die het wil horen zou zeggen dat specifiek jij een vieze nikker bent die hier niet hoort en terug moet naar Afrika. Dan zou ik inderdaad de politie bellen. Maar als de spreker zegt dat alle vuile zwarten terug moeten naar Afrika, dan verandert dat de zaak. De uitspraak leidt nog steeds tot schade, en het is nog steeds een welbewuste en opzettelijk grof verwoorde uitspraak. Maar de uitspraak is niet persoonlijk tot jou gericht; hoe cru ook, het is een bijdrage aan een maatschappelijke discussie, een politieke opvatting, bestemd voor iedereen die het wil horen.
Waarom zou er meer ruimte moeten zijn voor kwetsende publieke uitingen aan een maatschappelijke discussie? Daar zijn verschillende argumenten voor, die hetzij gebaseerd zijn op de manier waarop democratieën in elkaar zitten, hetzij op heilzame effecten van vrije meningsuiting in het algemeen. Die argumenten komen in een volgende aflevering nog uitgebreid aan de orde.
In het boek Words that wound geeft Mari Matsuda allerlei schrijnende voorbeelden van racistische intimidatie. Van een foto van een aap die door collega’s over de foto van zijn kind op zijn bureau was geplakt bij een Afro-Amerikaanse FBI-agent, tot brandende kruisen in iemands voortuin. Dat zijn akelige situaties die disciplinair of justitieel afgehandeld zouden moeten worden.
Maar in dit artikel zullen wij ons verder beperken tot publieke uitspraken die niet direct tot individuen zijn gericht.
Haatsproei veroorzaakt maatschappelijke schade
Er is dus sprake van reële psychische schade, lazen wij net. Aangezien individuen die last hebben van psychische schade deel uitmaken van een groep met dezelfde problemen, leidt dat ook tot maatschappelijke schade.
Groepsleden vinden het niet alleen moeilijk om deel te nemen aan het collectieve leven, maar ook om een autonoom en bevredigend privéleven te leiden. Ze leiden een getto-achtig en geïsoleerd leven, met een domino-effect op de opleiding en carrièrekeuzes van hun kinderen.
Doelwitten van haatdragende taal voelen zich begrijpelijkerwijs nerveus in de openbare ruimte, uit angst vernederd te worden. Ze zijn bang om hun mening te geven en zich normaal te gedragen, en ze maken zich constant zorgen over hoe de negatieve stereotypen die anderen over hen hebben, hen ertoe zullen brengen hun woorden en daden te interpreteren. Daardoor voelen ze zich waarschijnlijk vervreemd van de maatschappij, maken ze zich onzichtbaar, en voelen ze zich gevangen in een benauwde manier van leven.
— Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech? (2012)
Minderheden trekken zich terug in hun eigen gemeenschap om zich beschermder te voelen, waardoor integratie moeizamer verloopt, met gevolgen voor volgende generaties. Zij trekken zich terug uit de maatschappelijke dialoog, voelen zich geen volwaardig onderdeel van de samenleving, met een risico van radicalisering.
Dit is een reëel probleem, maar nogmaals: publieke haatsproei is doorgaans niet de oorzaak. De kern is racisme, een kwetsbare sociaal-economische positie en trage integratie.
Leidt haatsproei tot maatschappelijke schade? Dat is moeilijk aan te tonen als andere oorzaken zo voor de hand liggen. Bovendien: wat is het algemeen belang eigenlijk, schreef Friedrich Hayek. Ook in dat opzicht is maatschappelijke schade lastig te bepalen. Bovendien: onderdrukking van het vrije woord om haatsproei te bestrijden kan ook tot schade leiden. Minder vrijheid is ook maatschappelijke schade, stelde H.L.A. Hart.
We zijn iedereen respect en waardigheid verschuldigd
Haatzaaiende uitlatingen zijn bovendien schadelijk voor de waardigheid van de leden van de doelgroep. Zij worden gestigmatiseerd, hun vermogen om als verantwoordelijke leden van de maatschappij te leven wordt ontkend en hun individualiteit en verschillen worden genegeerd. Ze worden gereduceerd tot uniforme exemplaren van de relevante raciale, etnische of religieuze groep.
— Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech? (2012)
Om met dat laatste te beginnen: wij zijn doorlopend bezig om mensen te reduceren tot uniforme exemplaren van een groep. Wij kunnen — bewust of onbewust — vooroordelen hebben over autoverkopers, Bulgaren, mensen die slissen, Jehova’s Getuigen, drugsdealers, boomers, mensen met gezichtstatoeages, golfers; de lijst is oneindig. Zo zitten wij nu eenmaal in elkaar; daar doe je niets aan.
Het zou onzinnig zijn om mensen te verbieden om negatieve dingen te zeggen over Bulgaren, boeddhisten of babyboomers. Dan is het net zo onzinnig om negatieve uitlatingen over moslims, Soedanezen of Joden te verbieden.
Over het argument dat je mensen hun waardigheid niet mag aantasten heb ik al eerder het nodige gezegd. Waardigheid is geen toverwoord waarmee je al je morele ongemak kunt bezweren. Dignitariërs (mensen die argumenteren op basis van menselijke waardigheid) hebben moeite om geloofwaardig uit te leggen waarom de waardigheid van de doelgroep voorrang heeft op de waardigheid van degene die de mond wordt gesnoerd.
Fatsoensnormen
Vaak krijg je dan een antwoord op basis van fatsoensnormen. Inderdaad is het absoluut onbeschoft om oerwoudgeluiden te maken als een zwarte speler aan de bal is in het stadion; als eigenaar zou ik zulke randdebielen beslist het stadion uitzetten. Maar moet het ook strafbaar zijn?
Het is onbeschoft om onaardige dingen te zeggen over bevolkingsgroepen, mensen in hun gevoelens te kwetsen, mensen uit te schelden. Maar onbeschoftheid hoeft op zichzelf niet strafbaar te zijn. Dan kun je wel bezig blijven.
Bovendien: wat is erger: de onfatsoenlijke waarheid, of een fatsoenlijke leugen?
Toen Luther de Roomse geestelijkheid rovers en moordenaars van zielen noemde, had hij dan zijn mond moeten houden omdat zijn mening niet fatsoenlijk was? Luthers uitspraken waren kwetsend voor katholieken, maar zijn kritiek kwam niet uit de lucht vallen. Hij drukte zich vaak grof uit, maar er zat een hele ideeënwereld achter.
Dat geldt niet voor uitspraken die bekendstaan als low value speech: scheldpartijen en oprispingen uit de onderbuik, pure verbale agressie, zonder dat er diepere gedachten aan verbonden zijn. Niemand wordt er wijzer van als je je opponent publiekelijk een lul noemt. Aan de andere kant: moeten wij ons daar nu echt druk om maken?
Bovendien is het lastig te bepalen of er toch niet een mening achter zit. Een hakenkruis projecteren op de muur van een synagoge, een politicus een schoft noemen, arbeidsmigranten uitbeelden als sprinkhanen.
Maar bedenk: wat als de politicus nou echt een schoft is? Wie bepaalt of er achter grove taal een diepere betekenis zit? En wat is er eigenlijk mis met lompe taal? Een minister zwakzinnig noemen is geen toppunt van eloquentie, maar volkomen betekenisloos hoeft het ook niet te zijn.
Censuur loopt achter de feiten aan
Bovendien leren de ergste bullies hun taal aan te passen. “Heil Hitler” mag je in Duitsland niet zeggen of schrijven. Dus werd het getal 88 geïntroduceerd, als codetaal voor HH, de achtste letter van het alfabet. Al gauw kwam men daar achter, dus werd ook het getal 88 taboe. Vervolgens kwam men met 2 x 44. Moeten nu alle rekensommen met 88 als uitkomst ook verboden worden? Kat en muis.
Gekwetste gevoelens
Gekwetst worden is bovendien subjectief. Het is lastig om vast te stellen wanneer iemand zich gekwetst mag voelen.
Stel, een publiek persoon krijgt voortdurend commentaar op heur haar. Het is inderdaad een wilde takkenbos met opvallende kale plekken. Kappers weten zich geen raad: met die haardos is niets te beginnen. Zij wordt er gek van, het kwetst haar. Er verschijnt wéér een grappig bedoelde column waarin de haardos bespot wordt. Nu heeft zij er genoeg van. Zij stapt naar de rechter. Haar kapsel is voorwerp van kwetsende spot, stelt zij. Zij wil in waardigheid kunnen leven, zonder pruik, zonder pesterijen, en zij wil met respect behandeld worden. De columnist moet veroordeeld worden wegens haatsproei, eist zij. Hoe moet de rechter in dat geval oordelen?
Als gekwetst worden subjectief is, en haatsproei verboden, ligt er bovendien een incentive om je gekwetstheid extra sterk aan te zetten als er dingen tegen je gezegd worden die je niet bevallen. Stel je een diepgelovig persoon voor, die absoluut geen kritische opmerkingen over haar religie wil horen. Zij kan haar gekwetstheid extra aanzetten om alle kritiek op haar religie te bestrijden met een verbod op haatsproei, zelfs als het milde spot is, of inhoudelijk gefundeerde kritiek.
Minderwaardigheid
Artikel 1 van de Duitse grondwet luidt: “Menselijke waardigheid is onschendbaar. De plicht van alle staatsgezag is om deze te respecteren en te beschermen.” Die menselijke waardigheid wordt geschonden wanneer iemand met verachting voor het beginsel van gelijkwaardigheid wordt afgeschilderd als minderwaardig en als het recht van de individu om in de gemeenschap te leven wordt bestreden en gerelativeerd.
Dat moet je inderdaad niet doen. Maar wat gebeurt er als legitieme kritiek in hetzelfde net terechtkomt?
De Duitse politieke partij Alternative für Deutschland verzet zich onder andere tegen asielimmigratie en staat kritisch tegenover de binnenlandse cultuurverschillen, vooral waar de islamitische nieuwkomers betreft. Een deel daarvan leeft al enkele generaties in Duitsland en beschikt over een Duits paspoort, maar de integratie verloopt desondanks soms moeizaam.
Dat zijn legitieme zorgen. De partij articuleert reële problemen die door grote delen van de bevolking worden ervaren. De problemen lossen zich niet vanzelf op, stelt de AfD — die moeten benoemd en geadresseerd worden. Of je het er mee eens bent of niet, het is een legitiem standpunt.
Maar nu heeft de binnenlandse inlichtingendienst, de Bundesamt für Verfassungsschutz (BfV), een dik rapport gepubliceerd waarin geconcludeerd wordt dat delen van de AfD zich verzetten tegen de grondwettelijke orde, onder meer door groepen systematisch te reduceren tot tweederangsburgers en zo in strijd te handelen met de menselijke waardigheid die de Grondwet beschermt. De partij is xenofoob, stelt de BfV, en deze stelt dat de partij onderscheid maakt tussen ‘echte Duitsers’ en ‘paspoort-Duitsers’, waarbij de laatste groep door de AfD als tweederangsburgers wordt beschouwd vanwege hun migratieachtergrond. De AfD maakt een onderscheid tussen etnische Duitsers, het “volk”, en de rest.
AfD-leden drukken zich inderdaad lang niet altijd kies en genuanceerd uit. Nuance raakt nu eenmaal zoek in een gepolariseerde samenleving, zeker van een beweging met miljoenen aanhangers uit alle lagen van de bevolking.
De Duitse grondwet wil de menselijke waardigheid beschermen. In de praktijk wordt het echter een instrument in de handen van degenen die kritiek op immigratie en integratie van etnische minderheden de kop in willen drukken. Het illustreert hoe elastisch het begrip menselijke waardigheid is en zich laat kneden voor een politiek gekleurde interpretatie.
Iedereen is volwaardig
De Britse rechtsfilosoof Bhikhu Parekh (geb. 1935) stelt dat haatsproei groepen mensen in feite hun mogelijkheid wil ontzeggen om een volwaardig deel van de samenleving uit te maken. Dat klinkt redelijk, zeker als je denkt aan de positie van de Joden in nazi-Duitsland.

Maar vergeet niet dat het hier geen eeuwige waarheid betreft. De opvattingen hierover zijn in de loop der tijden nogal verschoven. Denk aan de tijd dat slavernij nog de gewoonste zaak van de wereld was. Denk ook aan de positie van vrouwen, die tot het begin van de twintigste eeuw nog geen stemrecht hadden, en een paar generaties geleden nog toestemming van hun echtgenoot nodig hadden om rechtshandelingen te verrichten. En vraag je af of die volwaardigheid ook niet zou moeten gelden voor ingezetenen zonder de nationaliteit van het land, voor arbeidsmigranten, mensen die niet in het bevolkingsregister staan ingeschreven, of mensen die onder curatele zijn gesteld.
Terwijl de opvattingen in het verleden enorm verschoven zijn, wil je dan uitsluiten dat die in de toekomst verder verschuiven, zo drastisch zelfs dat er niet eens publiekelijk over gesproken mag worden?
Stel je iemand voor die vrouwen weer handelingsonbekwaam wil maken. Of iemand die geen atheïsten meer wil toelaten tot de studie rechtsgeleerdheid. Zulke voorstellen verdienen pek en veren. Maar mag het die personen ook verboden worden om hun mening te publiceren? Dat gaat wel ver.
Haatsproei ondermijnt democratische waarden
[Haatsproei] verzwakt de democratie door passies en irrationele angsten op te wekken, te generaliseren over groepen, een gevoel van onzekerheid te creëren bij doelgroepen en hun politieke participatie te ontmoedigen. Net als vrijheid van meningsuiting vormen wederzijds respect, een geest van tolerantie, gelijke waardigheid en ongehinderde en enthousiaste deelname aan het openbare leven evenzeer de levensader van de democratie.
— Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech? (2012)
Parekh doet hier twee beweringen:
Haatsproei ontmoedigt politieke participatie.
Haatsproei ondermijnt waarden die essentieel verweven zijn met democratie.
Beide beweringen zijn niet heel overtuigend. Met evenveel recht kun je stellen dat haatsproei juist mobiliserend werkt op groepen die publiekelijk op de korrel worden genomen. Er komen activisten die de vernederingen niet pikken, en die strijden voor erkenning. Minderheden organiseren zich en gaan hun electorale gewicht inzetten voor emancipatie.
Ook het argument dat democratieën minder goed functioneren als respect, tolerantie en gelijkwaardigheid ondermijnd worden is niet heel sterk. Frictie leidt vaak tot hogere verkiezingsopkomst en tot hogere politieke betrokkenheid onder burgers. In een democratie worden groepen die normaal niet samen door één deur kunnen bovendien gedwongen om een modus voor samenwerking te vinden, desnoods door elkaar in het parlement de huid vol te schelden, maar vaker door compromissen te sluiten. Etnische of religieuze minderheden helpen niet zelden links of rechts aan een meerderheid, in ruil voor aanzienlijke concessies.
Legitimiteit en de staat
Parekh signaleert nog een ander effect:
Wanneer haatdragende taal ongehinderd mag worden geuit, concluderen de slachtoffers terecht dat de staat de geïmpliceerde gevoelens deelt of hun waardigheid, zelfrespect en welzijn niet belangrijk genoeg vindt om actie te rechtvaardigen. In beide gevallen verspeelt de staat zijn legitimiteit in hun ogen en verzwakt het zijn aanspraak om hen te vertegenwoordigen en hun loyaliteit te eisen.
— Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech? (2012)
Met andere woorden: wie zich gekrenkt voelt, moet bij de staat kunnen aankloppen. Geeft de staat daaraan geen gehoor, dan raken groepen gedesillusioneerd en keren zij zich van de overheid af.
Dat is een gekke redenering. Als jouw kat is weggelopen, gaat de politie ook niet helpen zoeken, hoe verdrietig je ook bent. De teleurstelling kan inderdaad optreden, maar is ook een kwestie van verwachtingen. Als bij iedereen duidelijk is dat de staat volstrekt neutraal is, en niet zal optreden als — ik noem maar wat — een profeet bespot wordt, dan hoeft niemand het ook te proberen.
Rechtlijnige afzijdigheid van de staat kan in dat opzicht heilzamer zijn dan voortdurend geschipper, waarbij iedereen zal uitproberen hoe ver zij kunnen gaan om de staat voor hun karretje te spannen.
Discriminatie moet strafbaar zijn
Discriminatie is in het algemeen niet strafbaar, maar discriminerende uitspraken soms wel. Die paradox hebben wij te danken aan het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie (1965), een van de zeven mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties. Dat verdrag beperkt zich tot rassendiscriminatie; andere vormen van discriminate blijven buiten beschouwing. Op basis van dat verdrag moeten alle landen “de verspreiding van ideeën gebaseerd op raciale superioriteit of haat” vervolgen, evenals “het aanzetten tot rassendiscriminatie, en alle gewelddadige handelingen of aanzetten tot dergelijke handelingen tegen een ras of groep personen van een andere kleur of etnische afkomst.”
Artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht is een uitwerking van dat verdrag, en criminaliseert een opzettelijke openbare beledigende uitlating “over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap”.
Tegelijk weten we dat iedereen discrimineert. Het maken van onderscheid naar groepskenmerken zit ons in ons bloed. Overheden moeten gelijke gevallen gelijk behandelen. Dat is goed verdedigbaar. Maar burgers hoeven dat niet. Wij kunnen dat niet eens. Onze hersenen zijn daar simpelweg niet toe in staat. Sterker: op basis van wetenschappelijk onderzoek weten we dat we allemaal onbewust racisten zijn. Kortom: discrimineren doet iedereen, maar we mogen het niet in het openbaar propageren. Dat heeft iets hypocriets.
Kan racisme worden afgeleerd?
Mari Matsuda is het daar niet mee eens. Racisme is aangeleerd, stelt zij, en het kan ook weer worden afgeleerd, onder wettelijke dwang.
Racisme als een aangeleerde set gedragingen kan worden afgeleerd. De wet is het middel waarmee de staat doorgaans prikkels biedt voor gedragsverandering.
— Mari Matsuda, Words that wound (1993)
In meerdere opzichten zit Matsuda er dan naast. Ten eerste is de strafwet een heel lomp, onnauwkeurig instrument om gedragsveranderingen teweeg te brengen. Vaak komt strafbaarstelling van een delict niet veel verder dan symboliek. Dat geldt vooral bij strafbaarstelling van gedrag dat niet uit calculatie voortkomt, maar waar diepere drijfveren voor zijn, zoals dat geldt voor haatsproei.
Matsuda zit er ook naast omdat racisme geen aangeleerde set gedragingen is, maar in onze hersenen is ingebakken. Opvoeding en omgeving kunnen onze racistische neigingen versterken of afzwakken, maar instinctief hebben en houden wij een afkeer van buitenstaanders en beoordelen wij mensen op vertrouwde uiterlijke kenmerken. Dan wordt een verbod op racistische taal net zoiets als de criminalisering van homoseksualiteit: uiterlijk merk je er daarna misschien niets meer van, maar je hoeft niet diep te graven om te zien dat het heimelijk overal voorkomt.
Daarnaast is het moeilijk te verdedigen om alleen openbare haatspraak te verbieden. Wat geestverwanten onderling voor narigheid zeggen blijft buiten schot, alleen al omdat er enkel in een politiestaat op valt te controleren. Alsof je drugshandel alleen vervolgt wanneer het in een winkel gebeurt.
En tot slot is het moeilijk vol te houden dat discriminerende taal alleen strafbaar moet zijn wanneer die racistisch van aard is. Haatsproei gaat om openlijke verachting van groepen mensen, om kenmerken waar zij weinig of niets aan kunnen doen. Ras en etniciteit valt daar onder, maar waarom niet ook religie, levensovertuiging, afkomst, leeftijd, seksuele gerichtheid, en psychische en lichamelijke kenmerken?
Haatsproei kan uitlopen op geweld
Geweld is een noodzakelijk en onvermijdelijk onderdeel van de structuur van racisme. Het is de ultieme oplossing, zoals fascisten weten, die nauwelijks wordt tegengehouden terwijl de tactische wapens van segregatie, minachting en haatpropaganda hun werk doen.
— Mari Matsuda, Words that wound (1993)
Taal beïnvloedt in de loop van de tijd de opvattingen en het gedrag van mensen, waardoor ze geleidelijk aan geweld tegen leden van een andere groep gaan goedkeuren of zelfs plegen.
— Catherine Buerger, Susan Benesch, Dangerous speech as an atrocity early warning indicator (2024)
Het argument dat haatsproei kan ontaarden in geweld wordt vaak onderbouwd door diverse historische voorbeelden: de democratische Weimarrepubliek die in Duitsland voorafging aan de machtsovername door Hitler, de burgeroorlog in Rwanda (1990–1994) en de oorlog in Joegoslavië (1991–1995). Schrijvend vanuit de voormalige Joegoslavische deelrepubliek Macedonië koos ik ervoor om die laatste casus wat dieper uit te spitten.
Oorlog in Joegoslavië
Vanaf 1991 woedde er een reeks oorlogen in voormalig Joegoslavië. Slovenië en Kroatië riepen in juni 1991 tegelijk hun onafhankelijkheid uit. De oorlog in Slovenië duurde slechts tien dagen, maar in Kroatië leidde het conflict tot veel heviger gevechten, vooral vanwege de aanwezigheid van een grote Servische minderheid in Kroatië. Die minderheid werd gesteund door het Joegoslavische leger en streefde naar afscheiding van Kroatië als dat land onafhankelijk zou worden. Uiteindelijk zouden naar schatting 200.000 etnische Serviërs Kroatië ontvluchten.
Maar dat was nog maar het voorspel. De grootste slag kwam toen ook Bosnië-Herzegovina zich begin 1992 onafhankelijk verklaarde. Deze voormalige Joegoslavische deelstaat bestond uit etnische Kroaten, etnische Serviërs en Bosniaken (islamitische Bosniërs), met elk ongeveer een derde van de bevolking. Hoewel ze op veel plekken eeuwenlang vreedzaam naast elkaar hadden geleefd, waren er ook regio’s in Bosnië waar één etnische groep dominant was.
De Servische leiders in Bosnië erkenden de nieuwe staat niet en riepen eigen ‘autonome gebieden’ uit, gesteund door het regime in Belgrado. Ze belegerden onder meer de hoofdstad Sarajevo, terwijl daar juist veel Bosniakken woonden die niets zagen in Servische overheersing. Onder deze omstandigheden ontstond een bloedige burgeroorlog, die gepaard ging met etnische zuiveringen, concentratiekampen, massamoorden en een felle propagandaoorlog.
Haatsproei in Joegoslavië
Nepnieuws, vijandbeelden en openlijke haatsproei door politici en media waren tijdens die oorlog dagelijkse kost, aan alle kanten van het conflict.
In de Servische pers werden de Kroaten met diepe haat afgeschilderd, waarbij routinematig werd verwezen naar het fascistische Kroatische regime in de Tweede Wereldoorlog, dat aan de kant van Hitler en Mussolini had gestaan. Maar de ergste woorden bleven gereserveerd voor de Bosniakken: die werden afgeschilderd als onmensen, 'zigeuners', 'vuil', 'teven' en 'beesten'. Er circuleerden broodje-aapverhalen aan beide kanten, waarin geregeld werd gerapporteerd dat de tegenstander baby’s en zwangere vrouwen zou hebben gevoerd aan de tijgers en leeuwen in de dierentuin van Sarajevo. Een lokale politiechef stelde dat onder de Bosniakken alle Servische jongens zouden worden besneden, alle volwassen mannen zouden worden gedood, en dat de jonge vrouwen in harems zouden worden opgenomen. Dit soort berichten wakkerde de strijdlust aan beide zijden natuurlijk aan. Een teken van radicalisering met bloedige gevolgen. In het conflict zouden meer dan honderdduizend mensen het leven laten, en miljoenen raakten ontheemd.
Haatsproei en nepnieuws, daar moeten we dus enorm alert op zijn. Zodra je het signaleert, moet er ingegrepen worden, voordat het conflict uit de klauwen loopt. Dat is althans de veel gehoorde premisse onder bestrijders van haatsproei. Maar als je de escalatie in Joegoslavië beter bekijkt, zie je dat dat niet klopt.
De haat kwam pas toen de wapens al opgenomen waren.
Haat ging niet vooraf
Vóór juni 1991 ging het er nog tamelijk beschaafd aan toe. Er waren wel tekenen van opkomend nationalisme. Er circuleerden nationalistische stereotypen en historische grieven, maar van haatsproei was geen sprake — de uitspraken bleven in categorie 1.
De president van de deelstaat Kroatië sprak over “de eeuwenlange droom van een onafhankelijke Kroatische staat”. In Slovenië werd geschreven over “de Servische overheersing”. Aan de Servische kant speelde een memorandum van de Servische Academie van Wetenschappen en Kunsten een belangrijke rol. In dat memorandum uit 1986 namen de auteurs het op voor de Servische minderheden. Hoewel het memorandum nationalistisch gekleurd was, en eenzijdig, stond er geen onverkwikkelijk woord in. Het memorandum was een voorbode voor het opkomende nationalisme in Servië, waar de latere president Milošević profijt van trok. Ook van Milošević, een populist van laag allooi, is tot aan de oorlog geen onvertogen woord opgetekend.
Haatsproei en radicalisering
De Joegoslavische casus onthult een wijdverbreid misverstand. De wetenschappelijke literatuur heeft — ondanks talloze pogingen — wel correlatie maar geen causaal verband weten aan te tonen tussen openlijke haatsproei en geweld. Vermoedelijk is de causale keten niet:
onvrede → haatsproei → geweld
maar:
onvrede → [haatsproei + geweld]
Onvrede loopt niet uit de hand door haatsproei, maar door radicalisering. Begrip van radicalisering is essentieel. In latere artikelen gaan we daar dieper op in. Maar hier alvast een tipje van de sluier.
De Iraanse psycholoog Fathali Moghaddam (geb. 1951) beschrijft radicalisering als een piramide van vijf verdiepingen. De basis is breed – de bredere gemeenschap. Vul maar in: de gemeenschap van gelovigen, het proletariaat, het Westerse blanke ras, het Baskische volk.
De top is smal – degenen die gewelddadig handelen. Naarmate individuen de piramide beklimmen, raken ze meer geïsoleerd en extremer. Hoe radicaler en hoe meer bereid tot actie, des te geïsoleerder de activist. Wie bereid is tot geweld, hangt dat niet aan de grote klok.
De gevaarlijkste radicalen hoor je niet in het openbaar. Die opereren in stilte. Neem de moord op de Duitse politicus Walter Lübcke in 2019. Een video waarin hij asielzoekers steunde, ging viraal. De video werd gedeeld door extreemrechtse groeperingen. Publieke verontwaardiging volgde.
Maar de moordenaar deed niet mee aan dat koor. Hij liet nauwelijks digitale sporen na. Hij handelde in stilte.
Blaffende honden bijten niet. De stille honden, daar moet je voor oppassen.
Conclusie: argumenten tegen het vrije woord
We hebben nu de belangrijkste argumenten voor een verbod op haatsproei wel zo’n beetje doorgenomen. Sommige daarvan snijden hout, andere minder. In de volgende aflevering komen we toe aan de argumenten voor het vrije woord, tegen een verbod op haatsproei dus. Daarna kunnen we de argumenten tegen elkaar afwegen.
Maar eerst vat ik nog even de beste argumenten voor een verbod op haatsproei samen.
We zagen dat uit onderzoek blijkt dat racisme en discriminatie inderdaad schade berokkenen; slachtoffers vergelijken het weleens met fysieke pijn, en het leidt ook tot minderwaardigheidsgevoelens, zelfgekozen sociaal isolement, minder maatschappelijke betrokkenheid, slechte integratie.
Voor de ergste kwetsende uitingen ligt een verbod voor de hand als die tegen een persoon zijn gericht. Denk aan teksten als:
"Ze hadden jou ook moeten vergassen,”
“Ga terug naar je Afrikaanse apenboom.”
Het maakt daarbij niet uit of zulke uitspraken onder vier ogen worden gedaan, of in het openbaar.
Anders ligt het als zulk soort uitspraken worden gedaan als beleidsvoornemen, als politiek bedoelde uitspraak, of als bijdrage aan een maatschappelijke discussie, dus niet tegen een individu gericht, maar betrekking hebbend op een groep. Hoe cru ook, dan moet de waarde van zo’n verwerpelijke uitspraak worden afgewogen tegen de merites van een vrij maatschappelijk debat. Daar gaan we het de volgende keer over hebben.
Groepen mensen neerzetten als minderwaardig en hun gelijkwaardig recht om in de gemeenschap te leven bestrijden, is inderdaad foute boel. Maar je moet wel oppassen om daarmee alle pleidooien voor op groepen gericht beleid de pas af te snijden.
De andere argumenten voor een verbod op haatsproei zijn minder overtuigend:
De relatie tussen publieke haatsproei en maatschappelijke schade is niet goed aan te tonen.
De waardigheid van gekwetste slachtoffers is een glibberig begrip, dat bovendien afgewogen moet worden tegenover de waardigheid van degenen die hun mening vrijelijk willen uiten.
Je mag waarheden niet onderdrukken omdat je ze onfatsoenlijk verwoord vindt. Een fatsoenspolitie is bovendien totalitair.
Gekwetste gevoelens zijn te subjectief en te oncontroleerbaar voor een verbod op kwetsen.
Het ondermijnende effect van haatsproei op de werking van de democratie is niet goed onderbouwd en lijkt uit de lucht gegrepen.
Strafbaarstelling van discriminatie (door burgers) is bijna even zinloos als een verbod op ademhalen.
Er is geen aantoonbaar causaal effect tussen haatsproei en geweld.
Hiermee is het onderwerp haatsproei nog niet afgehandeld. De twee sterkste argumenten voor een verbod op haatsproei — psychologische en sociale schade, en maatschappelijke uitsluiting van groepen — moeten nu nog worden afgewogen tegen de argumenten voor het vrije woord.
Dat doen we in de volgende aflevering.
Meer lezen?
John Stuart Mill, On liberty (1859)
Michel Foucault, L’ordre du discours (1971), ook online beschikbaar in het Engels: The discourse on language (1972)
Joel Feinberg, The moral limits of the criminal law, deel 2: Offense to others (1985)
Mari Matsuda et al., Words that wound. Critical race theory, assaultive speech, and the first amendment (1993)
Judith Butler, Excitable speech (1997/2021)
Mark Thomson, Forging war: The media in Serbia, Croatia, Bosnia and Hercegovina (1999)
Bart den Uyl, Het drama Joegoslavië en het Servische Memorandum (2011)
Fatih Moghadam, The staircase to terrorism: a psychological exploration, American Psychologist (2005)
Rob Wijnberg, In dubio. Vrijheid van meningsuiting als het recht om te twijfelen (2008)
Michael Herz, Péter Molnár (red.), The content and context of hate speech: rethinking regulation and responses (2012):
— Péter Molnár, Interview with Robert Post
— Bhikhu Parekh, Is there a case for banning hate speech?Katharine Gelber, Luke McNamara, Evidencing the harms of hate speech, Social Identities (2015)
Eric Heinze, Hate speech and democratic citizenship (2016)
Karsten Müller, Carlo Schwarz, Fanning the flames of hate: social media and hate crime, Journal of the European Economic Association (2021)
Luvell Anderson, Michael Barnes, Hate speech, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (2022)
Catherine Buerger, Susan Benesch, Dangerous speech as an atrocity early warning indicator: Measuring changing conflict dynamics, Genocide Studies and Prevention: An International Journal (2024)
Dit was de vierde aflevering in de reeks over censuur en vrijheid van meningsuiting. De volgende aflevering verschijnt over een paar weken, en zal gaan over de zegeningen van het vrije woord.
Interessant, zoals altijd. Maar ik had graag meer discussie gezien over het onderscheid tussen censuur door de overheid versus private partijen. Ik vind dat de overheid zeer terughoudend moet zijn met censuur, maar private partijen mogen daarentegen wel allerlei regels opstellen. Bijvoorbeeld: In mijn huis mag niemand de bekleding van mijn stoelen bekritiseren, anders gooi ik je eruit. Hetzelfde geldt voor buitenlandse bezoekers, die om welke reden dan ook het land uitgezet moeten kunnen worden. Een interessant grijs gebied zijn instellingen die overheidssubsidie ontvangen. Die subsidie zou conditioneel kunnen zijn, bijvoorbeeld, een universiteit krijgt geen subsidie meer als ze beginnen aan speech codes etc.