Iedereen gelukkig. Dat willen wij allemaal wel, maar tegen welke prijs?
De utilitaristen Bentham en Mill kwamen met een theorie die gedrag beoordeelt aan de bijdrage aan het menselijk geluk. Een ambitieus idee, maar met ernstige gebreken.
Naast de deugdethiek en de deontologie van de vorige afleveringen vormt het utilitarisme de derde klassieke ethische theorie. Het utilitarisme meet de morele waarde van een handeling af aan de bijdrage die deze handeling levert aan het welzijn en geluk van alle mensen.
Zonder Immanuel Kant hadden wij waarschijnlijk geen deontologie gehad. Dat geldt ook voor de deugdethiek en Aristoteles. Met het utilitarisme ligt dat anders: dat was een gelaagd project van met name een aantal generaties Britse filosofen. Het utilitarisme is geïnitieerd door Jeremy Bentham (1748–1832), onder meer op basis van denkwerk van Epikouros en de Schotse filosoof David Hume. Benthams petekind John Stuart Mill (1806-1873) gaf met zijn boek Utilitarianism (1861) het utilitarisme echt gestalte. Het klassieke utilitarisme kreeg vervolgens de finishing touch van Henry Sidgwick (1838–1900).
Het leven van Jeremy Bentham
Jeremy Bentham zou een mooie romanfiguur zijn. Als telg van een Londense juristendynastie zou Jeremy het wel zou schoppen tot Lord Chancellor, dacht zijn vader. En hij was op de goede weg. Op zijn twaalfde werd hij de jongste student die ooit in Oxford was ingeschreven. Maar gaandeweg zijn vroege loopbaan als advocaat verloor hij de belangstelling. Het recht deugde van geen kant; hij had meer belangstelling voor verbetering van het recht zelf. Dus zette hij zich aan het opstellen van een nieuw wetboek van strafrecht, een project dat groter en groter werd, maar waarvan hij alleen de inleiding voltooide. Hij raakte afgeleid door pogingen om zijn project aan de man te brengen bij het landsbestuur. Daardoor kwam hij terecht in politieke kringen, waar men zijn talent wel zag, maar voor een loopbaan in de politiek was hij toch te eigengereid. Intussen was zijn broer aangesteld als ingenieur van prins Potjomkin, die in Rusland in opdracht van tsarina Jekatarina grote delen van het huidige Oekraïne aan het ontginnen was. Benthams ideeën waren voor Engeland dan te vooruitstrevend, maar misschien had de daadkrachtige tsarina er wel oren naar. Dat mislukte; toen Catharina langs kwam voor een inspectie van de ontginningswerken, durfde hij zich niet aan haar op te dringen. Maar de reis zou Bentham wel iets anders opleveren, namelijk een samenwerking met zijn broer Samuel. Die had namelijk een innovatief idee: de bouw van een nieuw type gevangenis: een panopticum, wat lijkt op de nu bekende koepelvormige gevangenissen. Jeremy was enthousiast, en zou jarenlang ook proberen om dit idee te slijten in Engeland. Vergeefs; de hoge heren in Londen zaten helemaal niet te wachten op innovatieve ideeën. En innovatieve ideeën had Bentham genoeg: zo bedacht hij de aanleg van een Panamakanaal (dat pas meer dan honderd jaar later gerealiseerd werd), en voorzag hij, ook honderd jaar te vroeg, de introductie van diepvriesgroenten.
Bij zijn terugkomst in Engeland brak in Parijs de Franse Revolutie uit. Bentham zag weer een mogelijkheid voor een doorbraak, en publiceerde in het Frans allerhande belangwekkende inzichten, die in Parijs aan dovemansoren bleken te zijn gericht.
Vervolgens overleed zijn vader, wat hem een mooie erfenis opleverde en een groot huis in hartje Londen. Zijn bestaan was doorspekt van onafgemaakte projecten, ideeën die zijn tijd te ver vooruit waren, en frustratie, ook op liefdesgebied; ondanks verwoede pogingen een goede partij aan de haak te slaan, bleef hij zijn hele leven ongetrouwd. Toch was Bentham zeker geen miskend genie. Hij stond bekend als fenomeen, had ook politieke invloed, en had een kleine maar trouwe kring van aanhangers. Vanuit zijn huis in Westminster bleef hij schrijven en corresponderen als een bezetene, omringd door een trouwe schare leerlingen en volgelingen, waaronder James Mill. Die laatste, een Schotse econoom, is vooral bekend als de vader van John Stuart Mill. Bentham werd zijn peetoom, en John Stuart logeerde geregeld bij zijn oom Jeremy in Londen.
Mill junior moest een wonder van beschaving en intellect worden. Hij kreeg als driejarige al Grieks te leren, en op zijn zevende las hij de dialogen van Plato. Spelen met vriendjes was uitgesloten, om hem te behoeden voor vulgaire invloeden. Vrije tijd was er niet, laat staan vakanties. Mill senior en Bentham zagen in hem de grote nieuwe utilitariër die het werk na hun dood zou voortzetten. Het zal niet verbazen dat John Stuart als twintigjarige een zenuwinzinking kreeg, toen hij zich realiseerde dat zijn emoties, verlangens en zijn verbeelding niet bestendig te onderdrukken waren. Met Bentham en zijn vader en hun utilitarisme zou hij de rest van zijn leven een haat-liefdeverhouding houden.
Bij zijn overlijden in 1832 liet Bentham 70.000 beschreven vellen achter. Geleerden zijn nog steeds bezig om al zijn werk in kaart te brengen; zijn verzameld werk beslaat inmiddels 35 delen. Als je zin hebt, kun je via deze link zelf meehelpen aan het ontcijferen van zijn handschriften. En dat is niet het enige wat hij achterliet. Aan het einde van zijn leven besloot Bentham om een bijzonder monument na te laten: hij liet zichzelf opzetten. Je kunt hem komen opzoeken in het University College London; daar staat zijn lichaam in een vitrine tentoongesteld.
Benthams utilitarisme
De twee andere hoofdstromingen hielden zich vooral bezig met persoonlijke verhoudingen: hoe gedraag je je goed of deugdzaam tegenover je medemens. Het utilitarisme kwam anders tot stand, namelijk uit Benthams maatschappelijke ergernis. Hoe is het mogelijk dat we zulk achterlijk beleid hebben, met alleen maar negatieve gevolgen en waar niemand gelukkig van wordt, vroeg hij zich af.
De behoefte aan beter maatschappelijk beleid inspireerde Bentham en Mill om op zoek te gaan naar de bouwstenen, de algebra als het ware, van de menselijke moraliteit. Maar dat viel nog niet mee …
De kern van het utilitarisme is door Bentham als volgt omschreven:
Het grootste geluk van het grootste aantal mensen is de maatstaf voor goed en slecht.
— Jeremy Bentham, Fragment on government (1776)
Klinkt logisch, toch? Geen ingewikkeld gedoe met de verhouding tussen deugd en geluk, en ook niet die moeilijke categorische imperatief. Het gaat utilitaristen om de uitkomst: doe waar iedereen gelukkig van wordt.
Dat het gaat om de uitkomst, maakt het utilitarisme een consequentialistische theorie. Dat wil zeggen: het morele gehalte van de handeling wordt beoordeeld aan de hand van haar gevolgen. Liegen is misschien niet deugdzaam, zou Aristoteles zeggen, en het is misschien categorisch fout, als je Kant volgt. Maar een utilitariër kijkt alleen naar de gevolgen van de leugen: worden de mensen er (per saldo en op de lange termijn) gelukkiger van, dan was de leugen deze keer een goed idee.
Terzijde: ik gaf eerder, naar Pierre Abélard, het voorbeeld dat je geld geeft aan een goed doel dat — zonder dat je het weet — terroristische groepen ondersteunt. Of andersom: je hebt kwade intenties, maar door toeval pakt je daad juist goed uit. Je laat bijvoorbeeld uit wreedheid iemand struikelen, en dat blijkt toevallig een dief die wordt achtervolgd door de politie. Wat telt, de intentie of de uitkomst? Utilitariërs zijn het erover eens dat het gaat om de beoogde gevolgen. Vergissen is menselijk, en een ongeluk zit in een klein hoekje. Je intentie was om een goed doel te ondersteunen en iemand te laten struikelen. Dat is wat moreel telt, vinden ook de utilitariërs.
Pijn en genoegen
Goed, we hadden het over de bouwstenen van de menselijke moraliteit. Bentham vond dat je voor de menselijke moraliteit op zoek moet naar de diepste menselijke drijfveren, onafhankelijk van context of wil. De mens zoekt genoegen en probeert pijn te vermijden, dat is het fundament, vond hij.
De natuur heeft de mensheid onder het bestuur van twee soevereine meesters geplaatst, pijn en genot.
— Jeremy Bentham, An introduction to the principles of morals and legislation (1780)
Dat had Bentham niet van zichzelf. Hij had het opgestoken van de Schotse filosoof David Hume (1711-1776). Die wilde de menselijke natuur bestuderen, maar dan zonder metafysische speculaties. In de geest van de Verlichting vond Hume dat je alleen een morele theorie kunt opbouwen op basis van observaties en bewijzen. Hume heeft zichzelf onder meer onsterfelijk gemaakt door te stellen dat de rede op zichzelf nooit het enige motief kan zijn voor gedrag: er ligt altijd een natuurlijke behoefte of verlangen onder. Daar zal Kant niet blij mee geweest zijn.
De rede is de slaaf van de passies, hoort dat ook te zijn, en kan nooit een andere functie pretenderen dan hen te dienen en te gehoorzamen.
— David Hume, A treatise of human nature (1739)
Uiteindelijk kun je alle menselijke gedrag verklaren door de interactie van (aangename of onaangename) zintuiglijke indrukken met herinneringen, verlangens, passies en emoties, stelde Hume. Hume was op zijn beurt geïnspireerd door het hedonisme van Epikouros.
Wie dit goed begrijpt, zal elke voorkeur en afkeer richten op het veiligstellen van de gezondheid van het lichaam en de gemoedsrust, aangezien dit de som en het doel is van een gelukkig leven. Want het doel van al onze daden is om vrij te zijn van pijn en angst.
Met geluk bedoelen we de afwezigheid van pijn in het lichaam en van problemen in de ziel. Het is niet een ononderbroken opeenvolging van drinkpartijen en vrolijkheid, niet seksuele liefde, niet het genieten van de vis en andere lekkernijen van een luxueuze tafel, die een aangenaam leven voortbrengen; het is nuchter redeneren, het zoeken naar de gronden van elke voorkeur en vermijding, en het uitbannen van overtuigingen waardoor de grootste verstoringen bezit nemen van de ziel.
— Epikouros, Brief aan Menoikeus (ca. 300 v.Chr.)
Pijn en genot, daar ging het uiteindelijk om, volgens Bentham. Daaruit leidde hij af: wat goed is, staat gelijk aan wat het grootste geluk brengt aan het grootste aantal mensen: alle opgetelde geluk min alle pijn.
Eigenlijk vond Bentham dat je dat verder niet hoefde toe te lichten. Geluk is wat de mensen uiteindelijk willen, al pakken ze het vaak onhandig aan. Achter Lockes en Kants uitgangspunten kun je altijd nog de ‘waarom’ vraag stellen. Waarom moet je van andermans spullen afblijven? Waarom mag iedereen zijn morele intuïtie volgen? Maar op streven naar genoegen en vermijding van pijn is de waarom-vraag onzinnig. Waarom ben je gek op ananas? Waarom wil je geen kiespijn? Daar is geen zinnig antwoord op te geven.
Maar de psychologische inzichten die later werden ontwikkeld wezen uit dat de mens nog een hele lijst andere driften heeft dan louter het streven naar fijn en het vermijden van pijn. Verwantenselectie bijvoorbeeld: het overdragen van de eigen genen. Moeten die van de utilitaristen buiten beschouwing blijven? Daar is wel discussie over. Rechtlijnige utilitariërs redeneren alles terug naar pijn en genoegen. Als mensen streven naar het doorgeven van hun genen, zal dat wel zijn omdat zij denken dat zij daar gelukkiger van worden.
Geluk, genoegen, welzijn, voorspoed, nut of pret
Een lastige vraag is: waar gaat het de utilitarist nu om? Gaat het om geluk? Welzijn? Voorspoed? Nut? Ikzelf gebruik de termen willekeurig door elkaar, omdat er geen woord bestaat dat de lading precies dekt.
John Stuart Mill dacht in de eerste plaats aan geluk. Wat verstond hij daaronder? Mill was verstandig genoeg om niet louter genot te bedoelen. In navolging van Epikouros bedoelde hij geluk op de lange termijn. Geluk dus niet in de zin van genot, of de simplistische vraag: ben je gelukkig? Denk eerder aan iemand die op zijn leven terugkijkt en zich afvraagt wanneer hij gelukkig was. Epikouros hanteerde in navolging van Aristoteles het begrip eudaimonia, grofweg te vertalen als welbevinden. Niets mis met kortstondig genot, maar als het je op lange termijn schade toebrengt, pakt het voor je welbevinden negatief uit.
Mill was tamelijk uitgesproken over wat hij als geluk beschouwt: een gelukkig mens is iemand die zich richt op zelfontwikkeling, die hard werkt om recht te doen aan zijn talenten, iemand die een verfijnde smaak wil ontwikkelen en zich empathisch opstelt. Andere utilitaristen spreken zich liever niet uit over de aard van geluk: het mooie van het systeem van utilitarisme is dat iedereen voor zichzelf kan uitmaken waar geluk uit bestaat. Dat mag zo zijn, maar als je geen objectief criterium voor geluk hebt, hoe kun je dan het morele gehalte van je gedrag bepalen?
En dat is dan ook meteen weer een zwakke plek in Mills theorie: was hij immers niet juist op zoek naar een objectief criterium, onafhankelijk van de ‘waarom’-vraag? Als je geluk op lange termijn nastreeft, ga je je keuze toch weer afhankelijk maken van inschattingen, ervaringen en calculaties. Je bent in een uitbundige bui, en geeft in het café een rondje voor de hele zaak. De dag erna check je je bankrekening en schrik je van je vrijgevigheid. Had je nou vooraf een inschatting moeten maken van de pret die je rondje zou veroorzaken, en van de spijt die je de volgende dag zou hebben?
Het hoeft niet over geluk te gaan. Het kan ook neutraler, in de vorm van nut. Nut in economische zin staat min of meer gelijk aan economische waarde, die je ook in geld zou kunnen uitdrukken. Door over nut te praten kun je objectief maken wat moreel juist is, namelijk gedrag dat per saldo meer nut oplevert dan wat het kost.
Maar niet alles is in geld uit te drukken, is een logische reactie. Een cynische econoom zal dan antwoorden dat ook liefde, gezelligheid, gezondheid en beschaving in geld zijn uit te drukken. Een andere utilitarist zal antwoorden dat liefde etcetera misschien niet in geld zijn uit te drukken, maar wel in nut. De richtingaanwijzer gebruiken kost de automobilist niets, maar het levert de andere verkeersdeelnemers meer veiligheid op, en een betere verkeersdoorstroming. Overzichtelijk verkeer heeft misschien geen geldelijke waarde, maar het is wel nuttig.
Vuistregels
Geen enkel mens kan voorafgaand aan elke handeling eerst een uitvoerige berekening zitten maken van de positieve en negatieve gevolgen voor zichzelf, voor zijn omgeving en voor de wereld als geheel. Natuurlijk hanteer je vuistregels. En vindt er bijvoorbeeld publiek debat plaats over het positief saldo van bepaalde handelingen, waardoor een burger grosso modo wel op de hoogte is van het morele gehalte van bepaalde complexe handelingen.
Als je vuistregels hebt, hoef je niet elke keer ingewikkelde berekeningen te maken van de effecten op het totale nut in de samenleving, schreef Hume al. Die vuistregels dragen in zichzelf al bij aan het gemeenschappelijke belang, omdat het leven er overzichtelijker van wordt. Zelfs als die vuistregels niet in alle gevallen een optimaal resultaat opleveren.
Het algemene nut vergt dat eigendom wordt gereguleerd door algemene, inflexibele regels; hoewel dergelijke regels worden aanvaard omdat ze het doel van algemeen nut dienen, is het onmogelijk voor hen om alle specifieke nadelen te voorkomen, of om gunstige gevolgen uit elk individueel geval te halen. Het volstaat als het hele plan de samenleving tot voordeel strekt, en het goede daardoor in het algemeen veel zwaarder weegt dan het kwade.
— David Hume, An enquiry concerning the principles of morals (1751)
Die vuistregels gaan al snel een eigen leven leiden, en krijgen daardoor deontologische kenmerken. Een rechter gaat ook niet precies zitten plussen en minnen over het morele saldo van een bankoverval. Geld stelen en mensen bedreigen met een vuurwapen is ook voor utilitaristen op voorhand fout, omdat die handelingen in de regel meer schade toebrengen dan zij opleveren.
Was Kant verwant?
De verwantschap met Aristoteles’ deugdethiek ligt voor de hand: beide streven naar eudaimonia van alle mensen. In die zin kun je het utilitarisme zien als een uitwerking van de deugdethiek.
En ook met de deontologie van Kant zijn er overeenkomsten. Utilitaristen zien net als Kant behoefte aan een overzichtelijk, algemeen geldend beginsel op grond waarvan goed en slecht gedrag van elkaar onderscheiden kan worden. En zowel Kant als Mill hadden een sterk tolerante inborst, gericht op vrijheid. Doe vooral waar je zin in hebt. Zo lang je een ander niet in de weg zit: leef je uit. In wezen beschouwde Mill Kants categorische imperatief zelfs als een uitvloeisel van zijn eigen utilitaristische theorie, maar dan zonder subjectieve elementen.
Want een ethische theorie mag volgens Mill niet voortvloeien uit menselijke intuïtie; intuïtie is per definitie subjectief en voor discussie vatbaar. Op dezelfde gronden verwierp hij onder meer ook Lockes natuurrechtelijke basisregel dat iedereen van andermans leven, vrijheid, gezondheid en bezittingen moet afblijven. Want hoezo moet dat?
De kernvraag van de categorische imperatief is: “zou je willen dat de stelregel die je gedrag legitimeert net zozeer geldt voor jezelf als voor iedereen?” Daar zit een subjectief, intuïtief element in. Wat de een graag als algemene regel zou zien, kan voor de ander onacceptabel zijn.
Laten wij overspel als voorbeeld nemen. Jij hebt er geen bezwaar tegen, noch voor jezelf, noch voor alle anderen. Maar een ander, misschien zelfs wel je geliefde, kan daar heel anders over denken. Die vindt vreemdgaan principieel verkeerd, zowel voor zichzelf als voor anderen, dus ook jij mag niet vreemdgaan. Hoe kom je daar uit, als je geen objectief criterium hebt?
Mill vond dat Kant bovendien de mogelijkheid openliet van “de omarming door alle rationele individuen van uiterst immorele gedragsregels.” Ik gaf al het voorbeeld van enge sektes en nazi’s die met Kant aan de haal kunnen gaan.
Verdelingskwesties
De verhouding tot verdelingskwesties in het utilitarisme is interessant. In beginsel werkt utilitarisme nivellerend. Je hebt een brood over om weg te geven en je mag kiezen tussen een miljonair en een bedelaar. Het nut dat een bedelaar heeft bij een brood is onnoemlijk groter dan dat van de miljonair. Zonder twijfel geeft de utilitarist het brood aan de bedelaar. Utilitaristen zullen schaarse goederen gunnen aan degenen die er het meeste nut aan ontlenen, en dat zijn in het algemeen de armsten.
Het utilitarisme klinkt aantrekkelijk. Wie wil er nou geen geluk, voor zichzelf, en voor zo veel mogelijk anderen? En het leidt ook nog tot een rechtvaardige verdeling: stakkers worden het eerst geholpen.
Maar stel, wij hebben een miljoen te verdelen, en twee mensen: Jan Doorsnee en Jan Poen. Jan Doorsnee heeft zijn bescheiden leventje prima voor elkaar. Natuurlijk wil hij dat miljoen wel, maar zijn leven zou er niet enorm door veranderen. Maar die miljonair is geobsedeerd door geld: hij gaat er een schitterend zeiljacht van kopen, waar hij intens van gaat genieten. In dat geval geeft de utilitarist het miljoen aan de miljonair. Is dat nou rechtvaardig?
Egoïsme
Stel, je wint de hoofdprijs in de loterij. Je bent door het dolle heen, zo gelukkig ben je. Niemand ter wereld kon dat geld beter gebruiken dan jij, vind je. Dan gebeurt het ongelooflijke: de maand daarop win je de hoofdprijs nóg een keer! Fantastisch natuurlijk, maar zo gelukkig als de eerste keer, ben je de tweede keer niet meer. Waar je de eerste keer nog kunt beargumenteren dat niemand zo gelukkig is met die prijs als jij, zul je na de tweede keer toch moeten erkennen dat je anderen er gelukkiger mee kunt maken als je dat geld weggeeft. En dan met name aan mensen die je niet kent, wier leven er spectaculair op vooruit zou gaan met een fractie van het bedrag dat jij gewonnen hebt. Hoe ver gaat je utilitaire morele verplichting nu? Als je eerlijk bent, moet je misschien wel erkennen dat ‘het grootste geluk van het grootste aantal mensen’ bereikt wordt als jij haast al je geld weggeeft aan anonieme, arme sloebers. Zo lang jij gelukkiger bent dan iemand ter wereld zou je de morele plicht hebben om je voorspoed over te dragen. Pas als je even onfortuinlijk bent als de sneuste mens ter wereld, mag je stoppen. Maar zo ver gaat natuurlijk niemand.
De mens is immers een homo economicus, ook volgens de utilitaristen: hij zoekt vooral zijn eigen geluk en vermijdt zijn eigen pijn. Als rechtvaardig handelen pijn doet aan de eigen portemonnee, hoeveel altruïsme kun je dan van de individu verwachten?
Niet alleen egoïsme kan utilitaire idealen in de weg zitten. Er is nog iets anders. Stel dat de school van je dochter een reis naar Rome organiseert. Er geldt een verplichte eigen bijdrage van 200 euro per kind. Betaal je niet, dan mag je kind niet mee. De reis heeft een educatief doel, maar het is natuurlijk ook een mooi avontuur voor haar. Je hebt het geld. Als je niet betaalt, zal zij je dat nooit vergeven. Maar je bent een strikte utilitarist, en je weet: met die 200 euro kan ik mensen helpen die diep in de shit zitten. Die hebben daar veel meer aan dan je dochter, die niets tekort komt. Niet alleen heeft het utilitarisme geen oog voor ons ingebakken egoïsme. Het veronachtzaamt ook dat wij voor verwanten en mensen uit onze omgeving meer offers over hebben dan voor een anonieme stakker aan de andere kant van de wereld. Wie dat negeert, doorkruist de menselijke natuur.
Het ethische individu of ethisch beleid?
Tot nu toe ging het over de moraliteit van individuen. Ik zei al dat utilitarisme bij Bentham vooral geboren werd uit ergernis over slecht beleid. Ligt het misschien anders met beleidskwesties? Het lijkt erop dat de utilitaristische theorie zich vooral daar mee bezighield: wat is het uitgangspunt van goed beleid? En dan klinkt het utilitaristische uitgangspunt logisch: overheden moeten streven naar het grootste geluk van het grootste aantal mensen.
Maar ik schreef net al dat egoïsme een utilitaire moraliteit in de weg kan staan. Jij gaat vast niet je auto verkopen om de opbrengst aan de voedselbank te geven. Wat maakt de moraliteit van overheden dan anders dan die van individuen? En kun je dat onderscheid wel maken? Overheden worden immers ook bestuurd door min of meer zelfzuchtige individuen, en voeren — als het goed is — de wil van het volk uit. Dat volk is ook een verzameling individuen, allemaal met eigen belangen. Als die allemaal zelfzuchtig denken, waarom zouden die dan gezamenlijk geluk willen uitdelen aan degenen die dat het hardst nodig hebben, als dat ten koste gaat van hun eigen geluk? Dat lukt je alleen als je kunt aantonen dat zij zelf daar ook beter van worden. Of door dwang, natuurlijk. Maar wie wordt er nou gelukkig van dwang?
Paternalisme
Stel, je krijgt vrienden te eten. Je bent dol op groente, en het is nog gezond ook, en je weet dat je vrienden te weinig vitaminen en vezels binnen krijgen omdat ze groenten vies vinden. Is het dan moreel juist om ze spruitjes voor te zetten? Wat geeft in dat geval de doorslag? Jouw eigen objectieve opvatting dat groenten goed voor ze zijn? Of mag je je eigen oordeel, al is het nog zo goed onderbouwd, niet opleggen aan je gasten die niets verkeerds zien in hun fast food dieet?
Het is een fundamentele zwakte in de utilitaire theorie. Als de keuze helemaal aan jezelf wordt overgelaten, is de kans groot op egoïstisch gedrag, korte termijn belangen, gedrag waar anderen last van hebben, of domme fouten. Die allemaal een negatief effect hebben op het netto geluk. Maar als anderen zich ermee bemoeien, heb je weer andere risico’s: er worden keuzes voor je gemaakt waar je niet echt gelukkig van wordt, en je levert autonomie in, waardoor je geluk negatief wordt beïnvloed.
Interessant genoeg keerde Mill zich in zijn boek On liberty (1859) tegen paternalisme. Voor Mill stond vast dat de samenleving de vrijheid van de individu zo weinig mogelijk moet beperken. Er mag alleen macht worden ingezet tegenover een individu, tegen zijn wil, om schade aan anderen te voorkomen, zo luidt zijn schadebeginsel. Waarom? Omdat het algemeen welzijn daar baat bij heeft.
Een overheid zonder dwang bestaat niet. Je hebt geen opt out: je kunt hoog of laag springen, maar aan belastingplicht, verkeersregels en het strafrecht valt niet te ontkomen. En overheden moeten zich richten op het grootste geluk van het grootste aantal mensen. Het lijkt er op dat Mill bedoelde dat de overheid daar wel naar mag streven, maar geen dwang mag gebruiken, tenzij mensen schade aan anderen veroorzaken. Het strafrecht is daarmee gelegitimeerd, voor zover het schade aan anderen bestrijdt. Maar hoe zit het dan met verkeersregels? In de wegenverkeerswet staat dat verkeer van rechts voorrang heeft. Dat is een handige regel, want als iedereen dezelfde regels hanteert, voorkomt dat ongelukken, ruzies en opstoppingen. Maar voorkomt die regel schade aan anderen? Indirect, misschien. En dan de veiligheidsgordel. Die is verplicht, maar als je hem niet draagt, breng je alleen jezelf in gevaar; er is geen schade aan anderen. Mill zou tegen het verplichte gebruik van de autogordel zijn, want dat is dwang, en je benadeelt alleen jezelf als je hem niet gebruikt. Ook al is het in het algemeen belang als iedereen een autogordel zou gebruiken. Mill vond overreding in dat soort gevallen overigens wel gerechtvaardigd. Dus voorlichtingscampagnes en borden langs de snelweg zou hij prima hebben gevonden.
Over het schadebeginsel is het laatste woord nog niet gezegd, omdat het direct raakt aan paternalisme, een van de voornaamste motieven voor intolerantie. Aan paternalisme ga ik daarom later nog een hele serie wijden.
Gedwongen herverdeling is een andere kwestie. Het staat vast dat herverdeling bijdraagt aan het netto geluk. De miljardair is vast sip dat hij miljoenen aan belasting moet afdragen. Maar als daarmee duizenden mensen aan een bestaansminimum geholpen kunnen worden, draagt de maatregel per saldo bij aan meer gelukkige mensen. Utilitair is het dus gerechtvaardigd. Maar de miljardair doet het niet vrijwillig, terwijl hij geen schade veroorzaakt. Waarom is dwang dan in dat geval wel okee?
Offers
En dan gaat dit nog over tamelijk triviale zaken zoals geld. Maar stel nou dat je met een groep vrienden aan het overleven bent in de wildernis, en jullie worden belaagd door een hongerig roofdier. De situatie dreigt onhoudbaar te worden, de verdediging houdt niet lang meer stand. De enige manier om aan het dier te ontsnappen is dat iemand zich opoffert. Het dier peuzelt er één op, stilt zijn honger, en heeft geen aandacht meer voor de anderen, die kunnen ontsnappen. Wat er ook voor selectiemethode is gebruikt, loting, of de traagste, of de minst gelukkige van de groep: de keuze valt onontkoombaar op jou. Ben jij dan moreel gehouden om je op te offeren?
Het kan nog verder gaan. Stel, er woedt een dodelijke epidemie. De wetenschap staat voor een doorbraak. Er kan een vaccin ontwikkeld worden, maar daarvoor zijn de dragers van één bepaald gen de klos. Hun lichaam wordt ‘geoogst’; zij zijn voor de rest van hun leven doodziek. Er is geen andere manier. Mag van deze groep gevergd worden dat zij zichzelf opofferen om de epidemie te beëindigen?
Of wat te denken van de gladiatorengevechten in het klassieke Rome. Tienduizenden toeschouwers trokken naar het amfitheater om een gladiator aan stukken gescheurd te zien door wilde beesten. Een utilitarist zou het ontzettend sneu vinden voor de gladiator, maar de pret van een vol stadion weegt daar misschien wel tegenop.
Ook maatschappelijk kan dit dilemma zich voordoen. Stel dat de energievoorziening het meest efficiënt wordt gediend als er enorme stuwmeren worden aangelegd. Helaas liggen er diverse kleurrijke dorpjes in het dal waar de stuwdam moet komen. Een utilitarist zal al gauw vinden dat het pittoreske dorpje dan maar moet wijken. Er is vast elders nog wel ergens een grauw flatje beschikbaar voor de dorpelingen.
De utilitaire theorie is tegen dit soort situaties niet opgewassen. Als dat per saldo maar voldoende bijdraagt aan het geluk van de grootst mogelijke groep mensen, gaat geen offer te ver.
Utilitarisme: een goed idee?
Het utilitarisme is als een Britse raceauto: een ambitieus idee, maar onder de motorkap rammelt er altijd wel iets. Onder andere paternalisme, dwang en eindeloze herverdeling zijn intrinsieke problemen in het utilitarisme, evenals het feit dat er in het utilitarisme geen morele begrenzing is ingebakken: als het loont, gaat de utilitarist over lijken.
Ook tegenwoordig heeft het utilitarisme veel aanhangers, zowel onder liberalen als onder totalitairen. Utilitarisme heeft iets technocratisch. Als je het beleid van de Chinese staatspartij analyseert, zul je zien dat er veel overeenkomsten zijn. Om inherente problemen op te lossen, zijn er gaandeweg allerlei stromingen binnen het utilitarisme ontstaan. Maar geen van allen heeft de steen der wijzen tot nu toe ontdekt. ‘Iedereen gelukkiger’ blijkt toch niet zo eenvoudig als het klinkt.
Meer lezen?
— Epikouros, Brief aan Menoikeus (ca. 300 v.Chr.)
— David Hume, A treatise on human nature (1739)
— David Hume, An enquiry concerning the principles of morals (1751)
— Jeremy Bentham, An introduction to the principles of morals and legislation (1780)
— John Stuart Mill, Utilitarianism (1861)
— Henry Sidgwick, The methods of ethics (1874)
— Ross Harrison, Bentham (1983)
— Geoffrey Scarre, Utilitarianism (1996)
— Philip Lucas, Anne Sheeran, Asperger’s Syndrome and the eccentricity and genius of Jeremy Bentham, Journal of Bentham Studies (2006)
— William Morris, Charlotte Brown, David Hume, Stanford Encyclopedia of Philosophy (2023)
Een overzicht van alle artikelen over moraliteit en tolerantie vind je hier; dit was de zevende aflevering. In de volgende aflevering ronden wij deze reeks af.