Tolerant volgens Immanuel Kant
Als de kerk het niet meer voor het zeggen heeft, hoe kun je dan nog het verschil kennen tussen goed en slecht gedrag? Immanuel Kant liet zien hoe de individu zijn eigen afweging kon maken.
Wij schuiven door naar de volgende morele hoofdstroming, de deontologie, met name de versie die door Immanuel Kant is ontwikkeld. Deontologie, simpel gezegd, formuleert onze morele plichten aan de hand van regels. Die regels zouden voor iedereen moeten gelden. Wat je zou moeten doen, vloeit voort uit die regels. Niet liegen, niet stelen, etcetera.
Aristoteles vond het onbegonnen werk, die algemeen geldende regels. Daar is de wereld te complex voor. Werk in plaats daarvan aan gelukkige, rechtschapen mensen. Die komen er samen wel uit. Dat is het uitgangspunt van de deugdethiek.
De consequentialisten, die de volgende keer aan bod komen, hadden weer andere kritiek: het gaat niet om de toepassing van regels, maar om de uitkomsten. Want met starre regels kunnen ongelukken gebeuren. Denk je bijvoorbeeld in dat je nooit mag liegen. Mag je dan ook niet liegen als er mensenlevens op het spel staan?
Wij komen daar zeker nog op terug. Maar laten wij ons eerst maar verdiepen in de opvattingen van Kant, wiens invloed nog steeds immens is. Te beginnen met de context: wie was hij, en hoe zag zijn wereld er uit?
Kant en de Verlichting
Immanuel Kant (1724–1804) kwam uit Königsberg, aan de Oostzee, toen een belangrijke Pruisische stad, nu de Russische enclave Kaliningrad. Hij kwam uit een burgerlijk milieu, werd Luthers opgevoed, ging studeren, werd huisleraar en bibliothecaris, promoveerde, schreef vooral kleinere werken en werd op 46-jarige leeftijd eindelijk hoogleraar. Pas op 57-jarige leeftijd verscheen zijn eerste meesterwerk, Kritik der reinen Vernunft. Al van jongs af aan was Kant klein van stuk en erg tenger. Hij trouwde nooit, verliet Königsberg zelden, leidde een uitzonderlijk regelmatig bestaan, bijgestaan door een trouwe huisknecht. Toch was Kant geen eenzame zonderling; je kon best met hem lachen en hij had een prima sociaal leven.
Een van de eerste fascinaties van Kant was de natuur- en sterrenkunde. Een eeuw eerder had Isaac Newton de natuurwetten van de mechanica vastgelegd, gevolgd door Blaise Pascal, Robert Boyle en vele anderen. De wereld was in de ban geraakt van de natuurwetten. De wereld (b)leek te kunnen worden beschreven in algemene beginselen die onder alle omstandigheden zouden gelden. En dat gold niet alleen de natuurwetenschappen, maar bijvoorbeeld ook in de economie: daar was een ‘onzichtbare hand’, volgens Kants tijdgenoot Adam Smith, bepaald door de wet van vraag en aanbod. Het lag voor de hand om ook de moraal in abstracte wetten te vatten.
Een belangrijk element van Kants moraalfilosofie is wederkerigheid: individuen staan als gelijkwaardig tegenover elkaar: er heeft niemand voorrang omdat hij hoger staat. Het zal geen toeval zijn dat de markt van vraag en aanbod ook een vorm van wederkerigheid inhoudt, net zoals de derde wet van Newton (actie ←→ reactie).
En er was in zijn tijd alle aanleiding om moraliteit systematisch te benaderen. Pierre Bayle had eerder al vastgesteld dat er geen noodzakelijk verband was tussen religie en moraliteit. Wie niet godsdienstig is, is niet per se een slechter mens. Kon religie dan nog wel worden geaccepteerd als bron van moraliteit? Het was een tijd waarin de vraag van goed en slecht niet meer zomaar beantwoord kon worden met een beroep op de wil van God, of door verwijzing naar de Bijbel. Daar kwam je niet meer mee weg; er moest een onderliggend systeem van moraliteit geformuleerd worden dat voor de hele mensheid geldt, ongeacht religie.
Kant leefde in de tijd waarin de natiestaat tot wasdom kwam. Het bestuur werd effectiever; staten kregen steeds meer greep op het dagelijkse leven. Met je vorst kon je het treffen of pech hebben; zijn wil was wet. Kants vorst was Friedrich II van Pruissen, een tamelijk verlichte koning met belangstelling voor filosofie. Maar na diens dood kwam in 1786 zijn neefje op de troon, die de teugels aantrok. Het was de tijd van de Franse Revolutie; de Europese monarchieën scheten in hun broek. Kant, die gematigd enthousiast was over de gebeurtenissen in Frankrijk, moest oppassen wat hij schreef, vooral als het over politiek en religie ging.
Bronnen van moraliteit
Mensen zijn autonome, gelijkwaardige wezens die hun verstand kunnen gebruiken. Moraliteit kon volgens Kant alleen maar voortvloeien uit de rede. Daarmee sloot hij een heel arsenaal aan andere mogelijke bronnen van moraliteit uit. Laten wij eens bekijken welke bronnen hij zoal uitsloot.
Religieuze normen vond Kant niet geschikt als universele normen: die sluiten andermans keuzevrijheid uit. Je hebt normen nodig die door iedereen toegepast kunnen worden, ongeacht hun religie.
Ondanks zijn fascinatie voor natuurwetten keerde Kant zich ook bewust af van “de schrale voorziening van onze stiefmoeder, de natuur”. Moraliteit moet je beredeneren, vond hij, met je intellect, zelfs zonder een beroep te doen op de zintuigen. Uit de natuur kun je geen morele principes afleiden. Alleen met het gebruik van je intellect kun je ontsnappen uit de keten van oorzaken en gevolgen die het leven kenmerken. Als je honger hebt, eet je. Als je boos bent, sla je. Als je geil bent, neuk je. Dat is geen moreel bestaan; dat is leven als een beest. Je bent pas vrij als je je daaruit kunt verheffen.
Je kunt Kant verwijten dat hij de mens isoleerde van zijn natuurlijke instincten en behoeften, en de moraliteit eigenlijk een kunstmatig, buiten de natuur staand karakter gaf. Maar Kant had wel goede argumenten om natuurlijke instincten buiten beschouwing te laten. Hij gaf het voorbeeld van iemand die toestemming heeft om éénmaal de grootste van zijn lusten bot te vieren, onder voorwaarde dat hij vervolgens onherroepelijk de doodstraf krijgt. Elk verstandig wezen zal eieren voor zijn geld kiezen: dan maar je lusten bedwingen. Als een mens daarentegen verteld wordt dat hij zijn vrienden moet verraden, een valse getuigenis moet afleggen of een onschuldige moet doden, zal menigeen dat weigeren, zelfs onder bedreiging van terechtstelling. De mens is blijkbaar goed in staat om moraliteit een hogere prioriteit te geven dan vervulling van natuurlijke neigingen.
Ook het streven naar geluk maakte voor Kant geen deel uit van zijn morele stelsel. Iets is niet moreel goed louter omdat je er gelukkig van wordt. Geluk is te vaag en te subjectief om als richtsnoer te gelden; iedereen moet zijn eigen weg naar geluk maar zien te vinden zonder de ander dezelfde weg op te leggen. Wie kan voor een ander nou bepalen wat die moet doen om gelukkig te worden?
De laatste bron van moraliteit die hij uitsloot, was gedrag om iets te bereiken, of automatisch gedrag zonder nadenken. Daar gaan wij nu iets langer bij stilstaan.
Het noumenale zelf
Een groot deel van de keuzes in je leven worden veroorzaakt door anderen, of door eerdere keuzes of gebeurtenissen, of omdat je een bepaald resultaat verwacht. Je spreekt met twee woorden omdat je zo bent opgevoed, of omdat je een gunstig resultaat verwacht als je beleefd overkomt.
Vrijheid is het vermogen om een gewenst doel voor jezelf te realiseren. Voor zover externe factoren (andere mensen, natuurlijke factoren, driften) je beïnvloeden, ben je niet volkomen vrij, vond Kant. Maar ook als je je laat beïnvloeden door belangen zoals eigenbelang ben je niet volkomen vrij.
Echte moraliteit moet volgens Kant los staan van externe stimuli of beloningen: iemand die zich goed gedraagt omdat hij denkt dat hij ervoor beloond wordt is niet intrinsiek goed, maar een calculerend mens. De koopman die uit eigenbelang eerlijk is, of iemand die impulsief vriendelijk is, is daarmee nog niet deugdzaam.
Er is een deel van je gedrag dat los staat van actie en reactie: het noumenale zelf. Voor handelingen vanuit je noumenale zelf ben je moreel verantwoordelijk, omdat je daarin vrij bent om te kiezen. Je doet iets niet met een oogmerk, maar louter omdat je het gepast vindt.
Stel dat je, als je alleen thuis bent, niet uit de pan eet, maar je eten op een bord schept. Misschien niet omdat je zo opgevoed bent, niet omdat het praktischer is (eten uit de pan is praktischer, dat scheelt weer afwas), maar omdat je niet als een beest wilt leven, zelfs als niemand anders het ziet. Je bent autonoom in die keuze: je kunt zelf kiezen hoe je eet, het gaat je niet om de gevolgen, want er is niemand die je ziet.
Je bent pas vrij als je een actie overweegt en deze bewust kiest als een doel op zich. Zo ontsnap je volgens Kant aan externe, natuurlijke krachten, en volg je geen keten van causaliteit. Vrijheid ontstaat spontaan uit de rationele processen die samen je autonome wil vormen.
Morele waarde bestaat volgens Kant alleen wanneer de mens handelt uit moreel plichtsgevoel.
Onze morele plicht
In zaken waarin je autonoom bent: welke keuzes moet je daarin maken? Dan moet je handelen volgens je morele plicht, vond Kant. Maar hoe stel je nu vast wat je plicht is?
In de eerste plaats moet je weten dat je nooit een plicht kunt hebben tot iets waar je niet toe in staat bent. Je kunt niet verplicht zijn om de zon een stukje dichterbij te zetten.
Verder veronderstelt plicht dat je de vrijheid hebt om het te doen of na te laten. Als je geen keuzemogelijkheid hebt, is je gedrag geen plicht maar een gevolg.
Verder gaat het om bewust gedrag. Willekeurig, impulsief of instinctief handelen telt niet.
En, zoals gezegd: het gaat om gedrag vanuit je noumenale zelf, geen gedrag vanwege verwachtingen van anderen, of om een bepaald doel te bereiken.
Je morele plicht is dus een in vrijheid gemaakte, bewuste keuze. Maar welke keuze moet je maken?
De categorische imperatief
Kant introduceerde de categorische imperatief als de tot de kern teruggebrachte formulering van je plicht. Een imperatief is een gebod van de rede: bewust gedrag. Dat wisten we al. Categorisch staat tegenover hypothetisch. Een hypothetische imperatief geldt als je een bepaald doel wilt bereiken. Een hypothetische imperatief kan wel valide zijn, maar heeft op zichzelf geen morele betekenis. Een categorische imperatief staat los van een doel dat je wil bereiken.
“Doe de deur dicht” is een imperatief, maar je kunt altijd een antwoord verwachten als je vraagt: “waarom?” In een categorische imperatief is de “waarom”-vraag lastig te beantwoorden. Het gaat er niet om dat je een bepaald doel moet willen bereiken, maar dat een bepaalde handelwijze objectief noodzakelijk is, onafhankelijk van een concreet doel. Een typisch categorisch antwoord op de waarom-vraag is: “omdat dat zo hoort”, omdat het onze morele plicht is. “Je mag niet liegen,” bijvoorbeeld. Waarom niet? Omdat dat zo hoort. Het is in zichzelf verkeerd, zou Kant antwoorden.
Maar waarom is liegen in zichzelf verkeerd? Omdat die in strijd is met de meest abstracte categorische imperatief. Er moet een categorische imperatief zijn waarvan alle morele regels afleidbaar zijn, vond Kant, om te voorkomen dat regels elkaar in de weg zitten, elkaar tegenspreken. Door te abstraheren kom je uit op een opperste morele regel die los staat van ieders persoonlijke ervaring, die kan worden omarmd door elk rationeel wezen, ongeacht zijn omstandigheden, een regel die universeel van toepassing is op alle rationele wezens. Die opperste regel moet dus voor iedereen acceptabel zijn als een universele wet.
Komt-ie:
Handel slechts overeenkomstig een maxime die u tegelijkertijd in staat stelt te willen dat hij tot algemene wet wordt.
— Immanuel Kant, Die Metaphysik der Sitten (1797)
Ik ga het uitleggen hoor. Kant leest niet makkelijk, en hij gebruikte allerlei woorden die uitleg behoeven. Allereerst het woord maxime, dat ken je misschien niet. Lees het voor het gemak anders maar als principe.
Kant gaf zelf een uitleg van zijn imperatief:
Iemand ziet zich door nood gedwongen geld te lenen. Hij weet wel dat hij niet zal kunnen terugbetalen, maar realiseert zich ook dat hem niets geleend zal worden zonder zijn vaste belofte het op een bepaalde tijd terug te betalen. Hij heeft zin zo'n belofte te doen. Maar hij is nog zo gewetensvol zich af te vragen: is het niet ongeoorloofd en strijdig met de plicht zich op een dergelijke manier uit de nood te helpen? Stel dat hij er toch toe besloot, dan zou zijn maxime van de handeling als volgt luiden: wanneer ik meen in geldnood te verkeren, dan zal ik geld lenen en beloven het terug te betalen, hoewel ik weet dat dat nooit zal gebeuren. Dit principe van de eigenliefde of van het eigen nut is wellicht goed te verenigen met heel mijn toekomstig welbevinden, maar nu is de vraag of het terecht is. De aanspraak van de eigenliefde verander ik dus in een algemene wet en stel de vraag als volgt: hoe zou het er dan mee staan wanneer mijn stelregel een algemene wet werd? Dan zie ik meteen dat zij nooit als een algemene natuurwet zou kunnen gelden en met zichzelf zou kunnen overeenstemmen, maar dat zij zich noodzakelijk zou moeten tegenspreken. Want de algemeenheid van een wet op grond waarvan eenieder die meent in nood te verkeren, kan beloven wat hem invalt met de opzet deze belofte niet te houden, zou het beloven en het doel dat men ermee kan beogen, zelf onmogelijk maken. Niemand zou immers nog geloven dat hem iets beloofd was, maar zou lachen om elke dergelijke uitlating als een loze bewering.
— Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785)
Ik zal het simpeler formuleren. Mag je liegen? Dan zoek je eerst de “maxime”, het principe dat de grondslag vormt van mijn voornemen om te liegen. Die zou dan kunnen luiden: lieg als je dat uitkomt. Vervolgens vraag je: zou je willen dat die stelregel geldt voor jezelf en tegelijkertijd ook voor iedereen? Je antwoord is waarschijnlijk nee: een wereld waarin iedereen liegt als dat hem uitkomt, is geen verbetering. Als dat je opvatting is, dan is de conclusie duidelijk: je mag niet liegen.
(Je kunt de regels zelf verfijnen naar eigen inzicht. Je bent immers moreel autonoom. Mogelijk zou Kant er geen bezwaar tegen gehad hebben als de maxime was: je mag niet liegen tenzij er levens op het spel staan.)
Met deze categorische imperatief gaf Kant een variant op de zogeheten gouden regel die in de kern in elke grote religie al voorkwam: behandel anderen zoals je door hen behandeld wilt worden. In de 6e eeuw voor Christus werd de regel al in de traditie van Confucius geplaatst. De regel wordt in het Nieuwe Testament ook aan Jezus van Nazareth toegeschreven.
En hij verknoopte die gouden regel met de bekende dooddoener: “als iedereen dat zou doen …” In een opstandige bui riposteer ik dan: maar niet iedereen doet het, dus maakt het niet uit als ik het wel doe. Maar dat terzijde.
Kant deed met zijn categorische imperatief een gezaghebbende poging om te definiëren wat inherent goed en vooral wat inherent slecht is, zonder te verwijzen naar verondersteld natuurrecht of nutsmaximalisatie, laat staan naar religieuze opvattingen.
Gebruik elkaar niet louter als middel
De categorische imperatief formuleert het abstracte doel van gedrag: dat de autonome mens een doel op zichzelf is. Jij houdt er je eigen morele regels op na, maar onder erkenning dat alle anderen diezelfde capaciteit hebben, ook al passen zij misschien niet dezelfde ethische regels toe. Iedereen moet het bestaan en de inspanningen van andere rationele wezens respecteren.
Daaruit volgt dat we nooit een ander mogen gebruiken zonder ons rekenschap te geven van diens autonomie; we moeten de ander nooit louter als middel behandelen. Dit brengt ons bij de tweede belangrijke formulering van de categorische imperatief: je moet jezelf en de anderen altijd (mede) als doel behandelen, en nooit uitsluitend als middel.
Iedereen gebruikt elkaar als middel, in zekere zin. Een werkgever gebruikt zijn werknemers, en werknemers gebruiken hun werkgever. Als jij een kop koffie bestelt, gebruik jij de barista. Geliefden gebruiken elkaar. Daar is niets mis mee, vond Kant. Maar je bent verkeerd bezig als jij anderen alleen maar als middel gebruikt. Door anderen te gebruiken als object van uitbuiting, in plaats van met respect voor de ander als gelijkwaardig individu. Dat doe je bijvoorbeeld als je voor jezelf andere morele stelregels hanteert dan voor anderen. Je verwacht bijvoorbeeld dat de ander altijd voor je klaarstaat, maar zelf neem je de telefoon nooit op. Want daarmee misken je de menselijkheid van de ander, de morele relevantie van de ander. In die zin zijn wij allemaal moreel autonoom en moreel gelijkwaardig aan elkaar. Dat is de waardigheid (“Würde”) die Kant bedoelde, en waar ik eerder over schreef.
Enge sektes en nazi’s aan de haal met Kant
Het fraaie van de categorische imperatief is dat deze ons allemaal de vrijheid geeft om volgens hun eigen overtuigingen te leven, naar onze eigen religieuze inzichten of op de manier waarop wij denken het gelukkigst te worden, zo lang wij ons maar blijven afvragen of wij zouden willen leven in een wereld waarin iedereen er dezelfde morele regels op nahoudt als wijzelf. Dat levert voor de samenleving als geheel optimale vrijheid op: alle gedrag is toegestaan, tenzij je het niet kon verkroppen als iedereen het deed.
Maar de verhouding tussen Kants categorische imperatief en religie is moeizaam. Stel, je wilt de vrijheid om toe te treden tot een enge sekte. Tot zover is er niets aan de hand. Je maxime is: iedereen mag geloven wat hij wil. Of: iedereen heeft de vrijheid om toe te treden tot enge sektes als hij dat wil. Prima.
Maar nu gelooft die enge sekte dat het einde der tijden een handje geholpen moet worden. Of dat iedereen gehouden is tot absolute gehoorzaamheid aan de leider. Wat is dan je maxime? Dat iedereen moet doen wat de leider zegt. Of dat iedereen terreuraanslagen moet plegen. De toetsing is dan normaal gesproken of je vindt dat de wereld daarvan opknapt. Normale mensen zullen vinden van niet. Maar ja, jij bent lid van een enge sekte, en je vindt van wel. Met Kant in de hand kun je dan hele enge overtuigingen legitimeren. (Al kun je terreuraanslagen met Kant in de hand niet legitimeren, want dan gebruik je anderen als middel.)
Bizar genoeg hadden nazi-kopstukken als Hans Frank en Adolf Eichmann zo hun eigen versie van Kants categorische imperatief geformuleerd: handel zodanig dat de uitgangspunten van uw daden dezelfde zijn als die van de wetgevende macht of de wet van het land, ofwel: de wil van de führer. Eichmann haalde ter verdediging zelfs Kant erbij in zijn proces in Jeruzalem, tot ontsteltenis van de aanwezige Hannah Arendt (die evenals Kant uit Königsberg afkomstig was). De nazi’s hanteerden de perverse logica van het führerprincipe, hanteerden voor zichzelf regels die zij voor anderen niet van toepassing achtten, gebruikten mensen louter als middel, en streefden allerminst naar vrijheid (daarover straks meer). De ontsteltenis van Arendt was terecht.
Maar toch: je ziet dat Kant niet alleen iedereen zijn eigen maximes liet formuleren, maar ook de beoordeling van die maxime openliet. Vind je dat de hele wereld moet gehoorzamen aan de hoogste leider? Vind je dat de wereld ervan opknapt als drenkelingen niet meer gered worden, jezelf incluis? Kants zegen heb je. Hoe je tot dat oordeel komt maakt hem niet uit: je mag best je morele intuïtie volgen, zonder de boel grondig te overdenken. Zo lang je goed bij zinnen bent, en denk je dat de wereld opknapt van je maxime, dan zal Kant je niet tegenhouden.
Het gaat om de vrijheid
Het roept ook de vraag op wat volgens Kant de politieke implicaties moesten zijn van zijn categorische imperatief. Want de categorische imperatief is bij uitstek particulier: het beschouwt iedereen als moreel autonoom; iedereen kan zijn gang gaan, is vrij om zijn eigen morele uitgangspunten hanteren. Mensen moeten zelf maar toetsen of hun gedrag door de beugel kan.
Kant was wars van paternalisme. Vrijheid is ons enige aangeboren recht: wij mogen niet beperkt worden door andermans keuzes, zolang wij de vrijheid van een ander niet in de weg zitten. Iedereen moet maar op zijn eigen manier gelukkig proberen te worden.
Alle moderne landen streven naar economische groei en maximale welvaart van hun burgers (naast een heleboel andere doelen). Kant wees dat af, omdat het onvermijdelijk met dwang gepaard gaat. Belastingplicht bijvoorbeeld. Als jij geen behoefte heb aan meer welvaart of welzijn, is het verkeerd om jou te dwingen om daaraan bij te dragen.
Was Kant dan een anarchist? Nee, dat nou ook weer niet. Want de taak van de staat is om maximale vrijheid van de burgers na te streven, zelfs met dwang, als dat moet. Het doel van de staat is vrijheid, had Spinoza al geschreven.
Misdadigers beperken bijvoorbeeld andermans vrijheid, laten wij zeggen door afpersing, of doordat je de straat niet meer op durft. Kant vond het volkomen logisch dat een staat daartegen optreedt. En het is logisch dat die staatsmacht betaald moet worden, door (gedwongen) belastingheffing. Zo lang het resultaat onderaan de streep maximale collectieve vrijheid oplevert, vond Kant het prima.
Kant en de wet
Er is dus een regulerende overheid, dat was volgens Kant onomstreden. Maar hoe komt die regulering dan tot stand?
In abstractie geloofde Kant in een sociaal contract. Hij vond dat wetgeving alleen legitiem is als die is tot stand gekomen met de betrokkenheid van alle vrije burgers. Je mag de vrijheid van autonome burgers alleen inperken met hun instemming. De politieke theorie van Kant is verder niet zijn beste werk. Hij was al oud toen hij daaraan begon, hij was niet meer op zijn scherpst, en na de dood van Friedrich II moest hij extra goed op zijn woorden letten.
Maar over het strafrecht schreef hij al eerder, en liet hij weinig te raden over. Moraliteit was een privéaangelegenheid, maar staten hebben de plicht om de vrijheid van de burgers te beschermen. Misdaad moet daarom strafbaar worden gesteld om de collectieve vrijheid te maximaliseren. Wie andermans leven, eigendom of vrijheid afpakt, moet met gelijke munt betaald worden.
Over bestraffing was Kant stellig en keihard. Oog om oog, tand om tand. Afschrikking of de bestwil van de crimineel zijn geen zelfstandig motief van het strafrecht, want dat is paternalisme, en dat is fout. Als straf een afschrikkende werking heeft, is dat mooi meegenomen, maar geen doel op zich. De enige ‘cleane’ benadering van het strafrecht is vergelding. Wie moordt, heeft kennelijk geen respect voor het leven, dus die heeft zelf ook geen recht op leven. Zo moeten misdadigers bestraft worden. Wie andermans rechten schendt, verspeelt daarmee zijn eigen rechten. Dat klinkt hard, maar anderzijds zou Kant bijvoorbeeld de doodstraf voor ketterij, landverraad of verkrachting niet goedkeuren. Straffen moeten wel proportioneel zijn.
Tolerant volgens Immanuel Kant
Kant was bij uitstek een liberaal, en een heel invloedrijke. Moraliteit en religie zijn privékwesties. Vrijheid en autonomie zijn kernbegrippen. Zo lang je andermans vrijheid niet in de weg zit, moet je je eigen liederlijke gang maar gaan. De overheid heeft een heel beperkte taak. Het enige doel van de staat is vrijheid. Paternalisme wees hij categorisch af: je moet burgers niet als kleine kinderen behandelen. Burgers mogen alleen met hun instemming aan wetten gebonden worden.
Er is allerlei kritiek op Kant te bedenken. Zo vond hij dat vrouwen hun mond moesten houden en was hij niet al te complimenteus over andere rassen. Een egalitariër was hij in zekere zin ook niet: gedwongen herverdeling keurde hij ten stelligste af. En zijn categorische imperatief kan enge ideologie een legitiem sausje geven.
Zijn rechtlijnigheid dwingt bewondering af. Maar ook daar valt wel wat op af te dingen. Zijn opstelling tegenover criminaliteit was wel erg hardvochtig. De eliminatie van natuurlijk gedrag uit zijn ethisch stelsel roept vragen op. Eigendom en retributie zijn aangeboren morele menselijke eigenschappen en krijgen een plaats in Kants morele stelsel, maar waarom dan niet bijvoorbeeld ook compassie?
En heel bekende kritiek op Kants deontologie is dat zijn moraliteit geen oog heeft voor de gevolgen van gedrag, alleen voor de intentie. Dat is de kritiek van het consequentialisme, en daar gaan wij het de volgende keer over hebben.
Meer lezen?
Immanuel Kant, Kritik der reinen Vernunft (1781), ook online beschikbaar in Engelse vertaling: The critique of pure reason
Immanuel Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785), ook online beschikbaar in Engelse vertaling: Fundamental principles of the metaphysic of morals
Immanuel Kant, Die Metaphysik der Sitten (1797), ook online beschikbaar in Engelse vertaling: Metaphysics of morals
Hannah Arendt, Eichmann in Jerusalem: a report on the banality of evil (1963)
Harry Frankfurt, Freedom of the will and the concept of a person, The Journal of Philosophy (1971)
Henry E. Allison, Kant’s theory of freedom (1990)
Roger Scruton, Kant, a very short introduction (2001)
Rainer Forst, Toleranz im Konflikt: Geschichte, Gehalt und Gegenwart eines umstrittenen Begriffs (2004)
Dietmar von der Pfordten, Five elements of normative ethics - A general theory of normative individualism, Ethical Theory and Moral Practice (2012)
Michael Rohlf, Immanuel Kant, Stanford Encyclopedia of Philosophy (2016)
Robert Johnson, Kant’s moral philosophy, Stanford Encyclopedia of Philosophy (2016)
Larry Alexander, Michael Moore, Deontological ethics, Stanford Encyclopedia of Philosophy (2007/2020)
Frederick Rauscher, Kant’s Social and Political Philosophy, Stanford Encyclopedia of Philosophy (2022)
Dit was de zesde aflevering in de reeks over moraliteit en tolerantie. Een overzicht van alle afleveringen vind je in het overzichtsartikel over Moraliteit.
De volgende aflevering in deze reeks gaat over het consequentalisme, en dan in het bijzonder het utilitarisme van John Stuart Mill.