Het middeleeuwse geweten was anders dan het onze
In naam was het middeleeuwse geweten vrij, maar het werd geleidelijk steeds verder ingeperkt door de kerk. Over de geschiedenis van het geweten, van de oude Grieken tot en met Luther.
In een korte serie artikelen verdiepen wij ons in het ontstaan van het ideaal van de gewetensvrijheid in onze beschaving.
In de vorige aflevering zagen wij wat een geweten is, wat je er aan hebt, en wat er gebeurt als je de grenzen van het geweten probeert op te rekken. Wij zagen hoeveel invloed groepsdruk op ons geweten kan hebben. En dat inbreuken op ons geweten met heftige emoties gepaard kan gaan. Hoewel wij ons geweten nu als heel individueel zien, moet je dat toch relativeren. Onze gewetensfunctie kan net zozeer aanslaan als het om moraliteit gaat die je deelt met medeleden van je groep: je kerkgenootschap, je werk of je ideologische verwanten bijvoorbeeld. En wij zagen dat wij nu heel relativistisch tegenover gewetens staan: de inhoud van je geweten komt pas ter discussie als je het niet meer bij jezelf houdt maar er anderen ook mee lastig valt.
Houd deze observaties in gedachten als je dit artikel leest. Je gaat lezen hoe er over gewetensvrijheid werd gedacht vanaf de klassieke oudheid, via Jezus en Paulos, de middeleeuwen en de renaissance, tot en met Luther. De principiële vrijheid van het geweten werd nooit betwist, maar er waren wel degelijk beperkingen.
Geweten in de Oudheid
Wij zijn geboren met zelfreflectie. Wij denken na waarom we iets gedaan hebben, en hoe het heeft uitgepakt. Soms hebben we spijt, en hopen we dat we er lering uit trekken. Soms schamen wij ons of voelen wij ons schuldig. Volgende keer anders aanpakken.
Waar kun je spijt van hebben? Als je jezelf in de vingers snijdt, dat in de eerste plaats. Of als je andere mensen pijn of verdriet doet. Dan voel je schuld en schaamte. Als je jezelf of anderen teleurstelt: dan schaam je je omdat je de verwachtingen niet waargemaakt. Het kan ook zijn dat je morele regels hebt overtreden: regels die je voor jezelf hebt gesteld of waarvan je vindt dat die voor iedereen gelden. En tot slot kun je ook morele regels overtreden die algemeen gelden, maar waaraan je jezelf niet gehouden acht. Schuld en schaamte ontbreken dan.
De Grieken en Romeinen zagen het geweten vooral als die innerlijke stem, een getuige die reflecteert over wat je hebt gedaan. De Griekse toneelschrijvers hadden het over syneidesis: kennis delen met zichzelf. Het Latijnse conscientia betekent letterlijk hetzelfde. “Ik kon niet meer met mijzelf leven,” is een vaak opgetekende oprisping van wroeging. In de Griekse cultuur waren gevoelens van spijt, schuld en schaamte niets om je voor te schamen.
Die innerlijke stem, de getuige, was vooral aan het beoordelen wat je gedaan had. Het was minder gebruikelijk om diezelfde stem te raadplegen voor je huidige acties. Het was een getuige, een rechter misschien, maar geen wetgever. Althans, daar werd niet hetzelfde woord syneidesis voor gebruikt.
Iets als een individueel geweten bestond wel bij de Grieken, maar de normen waren algemeen. Het kwam niet vaak voor dat een Griek zichzelf normen oplegde die afweken van die van de gemeenschap. Meestal ging het om algemeen geldende normen. Schoot je daarin tekort, bijvoorbeeld bij het verbreken van een belofte, dan moest je je schamen.
Waar bij de Grieken de negatieve evaluatie overheerste, kon het geweten de Romeinen ook positieve feedback geven. Goed gedaan! Romeinen, en dan vooral de stoïcijnen, konden tamelijk monter reflecteren over hun eigen gedrag. Als Cicero en Seneca hun gedrag afzetten tegenover hun geweten, klonk het nog alsof zij het tamelijk goed met zichzelf getroffen hadden. De stoïcijnen legden zichzelf ook normen op die niet algemeen golden, maar alleen voor zichzelf, of voor heren van stand.
Seneca schreef meermalen dat je moet leven alsof er iemand anders voortdurend over je schouders meekijkt. Trouwens, zo voegde hij toe: er is zo iemand, namelijk God.
De Romeinen boden overigens tot op zekere hoogte ook gewetensvrijheid aan vreemdelingen binnen hun rijk. De meeste polytheïstische religies konden gewoon hun eigen goden blijven aanbidden en hun eigen rustieke regels toepassen, zo lang zij het fatsoenlijk hielden en de Romeinse goden respecteerden. Zelfs het monotheïstische judaïsme, dat van hogerhand niets te maken wilde hebben met Romeinse goden, werd in de praktijk weinig in de weg gelegd. Niet dat de Romeinen zo’n hoge pet op hadden van de gewetens van exotische volken; de gewetensvrijheid was ingegeven door pragmatisme. Kwam je aan hun religie, dan kon je rekenen op heftig verzet. Er waren belangrijker zaken om je druk over te maken. Belastingplicht bijvoorbeeld.
De christelijke ideeën over het geweten waren verregaand beïnvloed door de Grieken en de Romeinen, in de eerste plaats via de Griekstalige Romeinse Jood Paulos. In de christelijke theologie speelde het geweten een grote rol, en dat is niet verwonderlijk. Christen werd je in het Romeinse Rijk niet door geboorte, dat werd je door een bewuste keuze, zeker toen het christendom nog geen staatsgodsdienst was geworden. Die vrije wil was dus van levensbelang voor de groei van de kerk. Het lastige is natuurlijk dat die vrije wil ook verkeerde keuzes kan maken, ja, zich zelfs van God kan afkeren. Wat in zulke gevallen te doen?
Gewetensvrijheid volgens Jezus
Als rondtrekkende joodse leraar had Jezus het vooral over de reinheidswetten en het koninkrijk van God. Voor gewetensvrijheid zijn vooral zijn opvattingen over de vrije wil van toepassing: een afkeer van dwang. Leef Gods wetten na, of niet; de gevolgen zijn voor jezelf.
Naleving van Gods wetten is een vrije keuze; je mag niet gedwongen worden.
Jezus
Daar past ook Jezus’ gelijkenis over het koren en het onkruid in. Er groeit onkruid tussen het koren. De knechten willen het onkruid wieden, maar de boer houdt ze tegen: hij is bang dan dan ook het koren te lijden heeft. Hij zegt: laat allebei maar groeien, dan kunnen we bij de oogst het koren van het onkruid scheiden. Met de oogst verwees Jezus naar het laatste oordeel. De boodschap: laat zondaars met rust, God rekent wel met ze af.
Laat zondaars met rust; God rekent wel met ze af.
Jezus
Verder vond Jezus onder meer dat je hoofd- en bijzaken van de wet moest scheiden, dat je als slachtoffer verplicht bent om de dader te vergeven, en was hij duidelijk missionair ingesteld.
Slachtoffers zijn verplicht om de daders te vergeven.
Jezus
Dat laatste komt goed tot uitdrukking in de gelijkenis over het feest: een rijke man geeft een groot feest. Veel gasten komen niet opdagen, dus hij stuurt zijn personeel om de gasten binnen te halen. De rijke man staat voor God, de genodigden staan voor de mensheid. Later zou er veel discussie ontstaan over de mate van druk die het personeel moest uitoefenen op de genodigden om mee te komen. Dwing ze te komen, zo werd de bijbeltekst gelezen. Dat lijkt een vertaalfout; dring aan, is waarschijnlijk bedoeld. Die vertaalfout had grote gevolgen, zo zullen wij straks nog zien.
Het geweten volgens Paulos
Het belangrijkste onderscheid tussen Paulos en Jezus was dat Paulos duidelijk op zoek was naar niet-Joodse bekeerlingen, waar Jezus helemaal geen belangstelling voor had. Verder was Paulos duidelijk bezig met de opbouw van een kerkelijke organisatie, iets waar Jezus zich ook al niet mee bezig had gehouden. Paulos’ instructies zijn dan ook vaak meer praktisch van aard. Ook ontwikkelde hij een meer verfijnde christelijke theologie.
De joodse wet was niet van toepassing op niet-Joodse christenen, vond Paulos. Ik wijdde daar al eerder een heel artikel aan. Maar als de joodse wet niet geldt, wat dan wel? Paulos zat daar een beetje mee verlegen, want dat was een onbetreden pad. Hij kon zichzelf bovendien nooit helemaal losmaken van zijn eigen joodse achtergrond, waardoor hij af en toe nog elementen van de joodse wet van toepassing verklaarde. Maar de kern was: er geldt geen geschreven wet meer. In plaats daarvan is er een wet geschreven in de harten van de gelovigen, en hun geweten bevestigt die wet.
Wanneer namelijk mensen uit volken die de wet niet hebben, de wet van nature naleven, dan zijn ze zichzelf tot wet, ook al hebben ze hem niet. Ze bewijzen door hun daden dat wat de wet eist in hun hart geschreven staat; en hun geweten bevestigt dit, omdat ze zichzelf met hun gedachten beschuldigen of vrijpleiten. Dit alles zal blijken op de dag waarop, volgens het evangelie dat ik verkondig, God door Christus Jezus oordeelt over wat er in de mens verborgen is.
— Paulos van Tarsos, Brief aan de Romeinen 2:14–16 (ca. 57 n.Chr.)
Merk op dat er twee gescheiden dingen zijn: de (universele, goddelijke) wet, en het geweten. De wet is natuurlijk onfeilbaar. Maar het geweten is de individuele, feilbare reflectie van mensen over hun eigen gedrag. Paulos erkende daarmee dus dat iedereen in zijn geweten een eigen afweging kan maken.
Het is een indicatie dat individuen gewetensvrijheid hebben. Iedereen is verschillend gebakken, dus ook gewetens kunnen verschillen, zelfs tussen goede gelovigen onderling. Dit zie je bevestigd in de kwestie van het eten van offervlees. De vraag was: mochten christenen ook vlees eten dat was geslacht in heidense tempels? Paulos schreef dat er ‘wettelijk’ niets mis is met het eten van dat vlees, maar sommigen kunnen dat niet met hun geweten verenigen. Dat impliceert dat het geweten zich ook kan vergissen. De wet die in je hart zit vergist zich niet, maar de getuige, het geweten, kan er wel naast zitten. Paulos vond dat je desondanks je geweten moet volgen. En je moet je geweten raadplegen voordat je tot actie overgaat. Hoe dan ook: hij maande in zijn brief aan de Romeinen tot schappelijkheid:
De meesten van jullie geloven dat christenen alles mogen eten. Maar sommigen hebben niet zo’n sterk geloof. Zij geloven dat christenen geen onrein vlees mogen eten. Zorg ervoor dat ook die mensen welkom zijn als jullie bij elkaar komen. Maak geen ruzie over dat soort verschillen.
— Paulos van Tarsos, Brief aan de Romeinen 14:1–2 (ca. 57 n.Chr.)
Zo lang je de wet volgt die in je hart geschreven is: doe wat je geweten je ingeeft.
Paulos
Na Paulos
Na Paulos bleef het geweten een grote rol spelen in het vroege christendom. In lijn met de Griekse traditie hielden gevoelens van schuld en schaamte de overhand. Gelovigen waren zich voortdurend bewust van hun zondigheid, hun onvermogen om zich te onderwerpen aan de wil van God.
Origenes van Alexandrië (ca. 185–254) sprak van een bijtend geweten. Elke avond en elke morgen ondervroeg hij zichzelf: wat heb ik gedaan, waar ben ik afgedwaald, en waar heb ik verzaakt? Zijn eigen zondigheid zat hem dwars: bronnen vermelden dat hij zich zijn eigen ballen zou hebben afgesneden, om maar niet meer te hoeven zwichten voor de verleidingen van het vlees.
Een belangrijke innovatie in het christelijke denken over geweten hebben wij te danken aan een vergissing van de kerkvader Iëronimos van Stridon in de 4e eeuw. In een bijbeltekst (Ezechiël) komen vier schepsels uit de hemel gevaren, elk met een eigen gezicht: dat van een mens, een leeuw, een os en een adelaar. Wat betekenen die? Nou, schreef Iëronimos, die staan voor de vier onderdelen van de ziel. Het mensengezicht staat voor het intellect, dat van de leeuw voor de moed, de os voor de begeerte. Tot zover kwamen de onderdelen overeen met Plato’s beschrijving van de drie delen van de ziel in diens boek Politeia. Maar hoe zat het nou met het die adelaar? Klopt, schreef Iëronimos, die kende de heiden Plato niet. Het gaat om synderesis, de vonk van het geweten.
Huh, synderesis? Gebruikten de Grieken niet het woord syneidesis voor geweten? Waarschijnlijk heeft Iëronimos zich vergist, heeft hij het verkeerde woord gebruikt. Maar zijn vergissing maakte school: in de christelijke traditie waren er voortaan twee gewetens: synderesis stond voor de bedoeling van God, en syneidesis (meestal aangeduid met het Latijnse synoniem conscientia) voor het beredeneerde geweten. Synderesis zit bij iedereen ingebakken, maar conscientia kun je kwijtraken. Synderesis gaat over de principes, conscientia gaat over concrete gevallen. Je synderesis is vrij van fouten, maar je conscientia kan met je aan de haal gaan. “Synderesis is dat wat terugmompelt tegen de zonde en zonder voorbehoud het goede correct overdenkt en wil,” schreef Philippe le Chancelier in 1228. Daar laten wij het even bij voor wat betreft het middeleeuwse begrip van het geweten. Onthoud maar dat de scholastiek het steeds ingewikkelder maakte, maar dat empirische psychologische kennis ontbrak.
Gewetensvrijheid in de middeleeuwen
Belangrijker is wat de scholastiek, en dan Tomasso van Aquino in het bijzonder, dacht over gewetensvrijheid en afwijkende religieuze opvattingen.
De vroege kerkvaders leefden in een tijd dat christenen nog een vervolgde gemeenschap waren in het heidense Romeinse rijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vroege theologen als Tertullianus (160–240) en Lactantius (240–320) van mening waren dat geloof niemand kan worden opgedrongen: wie zich niet uit overtuiging bekeert, heeft voor God geen waarde. Dit argument zou nog eeuwenlang worden herhaald door iedereen die het tegen kettervervolging opnam.
Geloof kan niemand worden opgedrongen; alleen vrijwillige bekering telt.
Tertullianus, Lactantius, Augustinus, Tomasso van Aquino, Erasmus, Luther, Castellio, Coornhert, Locke
Je ziet hierboven dat Augustinus die stelling ook onderschreef, maar hij plaatste een belangrijke voetnoot. Gaandeweg zijn vruchteloze pogingen om de ketterse Donatisten in het gareel te krijgen, moest hij toegeven dat een beetje dwang wel kan helpen. Want rebelse gelovigen die weten dat hun geen haar gekrenkt zal worden, worden sloom, laatdunkend en apathisch ten opzichte van het ware geloof. Die hebben een zetje nodig. De doodstraf gaat te ver, maar een beetje geweld kan geen kwaad.
Je mag best een beetje geweld gebruiken om ketters tot inkeer te brengen:
met liefde, zoals een vader zijn kind slaat.
Augustinus, Calvin, Proast
Minder bekend is dat Augustinus moreel ook geen bezwaar had tegen de doodstraf voor zondaars, waaronder vermoedelijk ook voor de ergste ketters, zoals de manicheeërs. Want als je niet ingrijpt, verspreidt de zonde zich. De doodstraf kan ook een daad van liefde zijn. De gestrafte kan dan niet meer zondigen en zijn ziel kan worden gered.
Tomasso van Aquino ging nog wat verder dan Augustinus. Geloof is een vrije keuze, vond hij ook. Je mag niemand tegen zijn zin in de kerk inlijven. En het is een zonde om tegen je geweten in te gaan, zelfs als je geweten zich vergist. Maar katholieken die tegen de leer van de kerk ingingen, dat waren ketters, en die verdienden straf. Je moet ze twee keer waarschuwen, en daarna moet je ze uitleveren aan de autoriteiten. Waarom? Omdat zij hun belofte hadden gebroken; zij hadden zich vrijwillig aan het gezag van de kerk uitgeleverd.
Ongelovigen die ooit het geloof aanvaardden en beleden moeten gedwongen worden, zelfs met fysiek geweld, om uit te voeren wat ze beloofden en vast te houden aan wat ze ooit accepteerden.
— Tomasso van Aquino, Summa theologiae (1265)
Zo lang het koren veilig is, is er geen bezwaar tegen het verdelgen van onkruid, nuanceerde hij Jezus’ woorden. Ketterij is woekerend onkruid, dat het koren in gevaar kan brengen. Zoals je een ontstoken ledemaat moet afzetten om te voorkomen dat het hele lichaam aan de besmetting bezwijkt, is het onvermijdelijk om ketters ter dood te brengen.
Als ketterij een gevaar vormt voor de geloofsgemeenschap, is de doodstraf gerechtvaardigd. Daarmee stop je de verspreiding van zonde en kun je de ziel van de terechtgestelde redden.
Augustinus, Tomasso van Aquino, Calvin, Lipsius
Over het gebruikelijke verweer van de kerk dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de straf, dat de kerk aanklager was maar geen rechter, kan ik kort zijn. Tomasso vond dat ketters eerst verbannen moesten worden uit de kerk, en daarna moest de kerk erop toezien dat de autoriteiten deze zondaars de doodstraf gaven. De heilige Thomas was een schrijftafelmoordenaar, en zijn woord was wet.
Tot diep in de 16e eeuw was hier in christelijke kringen wel zo’n beetje consensus over, totdat Castellio in 1554 het feestje bedierf:
Een mens doden betekent niet een leer verdedigen, het betekent een mens doden.
— Sébastien Castellio, Contra libellum Calvini (1554)
Ketterverbrandingen gingen overigens nog eeuwen door in delen van Europa; vooral de katholieke Spanjaarden hadden er een handje van. De laatste, de schoolmeester Cayetano Ripoll, eindigde wegens ketterij, namelijk de verspreiding van deïstische ideeën, in 1826 in Valencia aan de galg. Na ophanging werd zijn lichaam op het stadsplein verbrand.
De monopolisering van het geweten door de kerk
Traditioneel wordt de Reformatie verklaard door toenemend individualisme, verstedelijking, opkomende welvaart onder de burgerij, de introductie van de drukpers en misschien zelfs een aarzelend begin van het proces van secularisatie. Maar er is ook een andere kant: de kerk van Rome maakte zich steeds breder, claimde steeds meer ruimte over het geweten van de gelovigen.
Een beknopte opsomming:
In 325 werd in het concilie van Nicea afgesproken dat Jezus van dezelfde substantie is als God senior, en dus waarlijk een god is. Er werd een algemene geloofsbelijdenis afgesproken, waar elke katholiek aan gebonden was. Wie het daar niet mee eens was, kon opzouten.
In 1075 werd een verzameling uitspraken geproclameerd door paus Gregorius VII die bekend staat als Dictatus Papae. De uitspraken zijn samen te vatten als: de paus is de baas en zijn woord is wet. Hijzelf mag door niemand beoordeeld worden; de kerk van Rome heeft nooit gedwaald en zal ook in de eeuwigheid nooit dwalen.
Vanaf circa 1200 werd de doodstraf voor ketterij geïntroduceerd in het kerkelijk recht, geïnspireerd door het Romeinse recht dat ketterij ook met de dood bestrafte.
In 1215 werd de biecht en de penitentie verplicht. Theologisch is het in het christendom onomstreden dat alleen God ons van onze zonden kan vergeven. Priesters zijn hooguit intermediairs: mensen die — anders dan God — ook nog weleens wat terug zeggen. Na de biecht is het logisch dat de priester tegen de zondaar zegt: “moge God je vergeven” of, als je ervan uitgaat dat God altijd vergeeft: “ik verklaar Gods vergeving.” Maar Tomasso van Aquino kwam op basis van een onnavolgbare redenering na 1215 met een andere formulering die school zou maken. De priester moest zeggen: “Ik vergeef je.”
Gebruik van die formulering was vragen om misverstanden. Het leek erop dat de kerk nu besloot wat zondig was, wat de straf erop was, en of je al dan niet vergeven werd. Daardoor monopoliseerde de kerk haar interpretatie van zonde en geweten. Wilde je vergeven worden, dan had je je maar neer te leggen bij de opvattingen van de kerk. Dat zette uiteraard kwaad bloed, onder meer bij de theologen John Wycliff (1330–1384) en Jan Hus (1371–1415). In reactie liet de kerk Hus levend verbranden als ketter, een lot waar Wycliff slechts aan ontkwam door op eigen houtje voortijdig te sterven. Luthers opstand begon op dezelfde gronden: de kerk heeft over vergiffenis niets te zeggen.
De kerk heeft niets te zeggen over vergeving van zonden.
Wycliff, Hus, Luther
In 1233 stelde paus Gregorius IX de Inquisitie in, bestaande uit dominicaner en franciscaner priesters. De opdracht was de orthodoxie te beschermen tegen ketterij. In een bul van 1252, Ad extirpanda, werden bekentenissen onder dwang legitiem. De Inquisitie mocht daardoor marteling toepassen op vermeende ketters.
De priesters hielden vooral huis onder de Katharen en Waldenzen; toen die in de 14e eeuw waren uitgeroeid, leefde de pauselijke inquisitie een sluimerend bestaan. Maar in 1478 stelde de koning van Spanje zijn eigen Inquisitie in, waar de paus weinig controle over had. Met name die Spaanse Inquisitie, die ook in de Nederlanden actief werd, stond bekend om haar genadeloze en wrede optreden.In 1302 vaardigde paus Bonifatius VIII de bul Unam Sanctam uit: “Voor verlossing is het volkomen noodzakelijk dat ieder menselijk schepsel onderworpen is aan de paus van Rome.” En: “voor zover enige handeling morele implicaties heeft, is deze onderworpen aan zijn oordeel.”
Het Concilie van Florence bepaalde in 1442 dat buiten de Katholieke Kerk niemand, geen heiden, geen Jood, geen ongelovige en geen schismaticus zal delen in het eeuwige leven, maar onderworpen zal zijn aan eeuwig vuur. Er werd nog eens herhaald dat vergeving alleen verkrijgbaar was bij de kerk van Rome.
De IT kent het bekende probleem van de legacy: oude software wordt niet vervangen, maar wordt telkens voorzien van nieuwe lagen die op ondoorgrondelijke wijze worden verknoopt. Uiteindelijk krijg je een systeem dat niemand meer snapt: de kennis van het oude systeem sterft uit en niemand heeft nog overzicht over het geheel. Iets vergelijkbaars deed zich voor in de scholastiek. Het Vaticaan verliet zich voor theologische kennis op de scholastiek, die op het hoogste niveau aan de universiteit van Parijs werd beoefend. Daar hielden generaties op generaties geleerden zich bezig met ingewikkelde theologische vraagstukken die steeds complexer werden en waar uiteindelijk nog slechts een versteend kluitje professoren overzicht over had. Erasmus, opgeleid aan die universiteit, stak er de draak mee in zijn Lof der zotheid:
Zich opwerpende tot zederechters der wereld dwingen zij om alles te herroepen, wat niet geheel strookt met hun directe en indirecte conclusies, en als orakeltaal klinkt hun verklaring: ‘Deze stelling geeft aanstoot, gene is te oneerbiedig, deze riekt naar ketterij, gene klinkt slecht.’ (…) Hoe zou de kerk van zulke dikke nevels van dwalingen bevrijd zijn, die zelfs niemand ooit bij 't lezen zou gemerkt hebben, als zij die niet in stukken, voorzien van het grootzegel der Universiteit, aan het licht hadden gebracht?
— Erasmus van Rotterdam, Moriae encomium (1509)
De ambiguïteit van het geweten
Geleidelijk ontstond het besef dat gewetens niet zo enkelvormig zijn als de kerk had doen geloven. De oude Grieken kenden het verschijnsel van het morele dilemma al. De mythologische Orestes was het klassieke voorbeeld. Zijn vader werd gedood, dus hij was moreel gehouden om wraak te nemen op de dader. Maar toen bleek zijn moeder achter de moord te zitten. Moet je je moeder doden om de moord op je vader te wreken? (Orestes vond van wel, en deed het.)
Uiteraard was de kerk van Rome wel op de hoogte van het verschijnsel van het morele dilemma, ze waren niet achterlijk. Het geweten was een veelbesproken onderwerp onder middeleeuwse theologen. Men maakte zich zelfs druk over vragen als: heb je een geweten als je slaapt? En hebben zuigelingen ook een geweten?
De klassieke oplossing voor morele dilemma’s was: kies het minste van de twee kwaden. Maar geleidelijk drong in de scholastiek door dat het minste van de twee kwaden soms moeilijk te bepalen is. Sterker: dat er misschien wel drie gewetens in één ziel huizen: de wil van God, de rationele morele afweging en de geest van de compassie: volg je hart.
Een andere bekende kwestie, waar bijvoorbeeld Pierre Abélard (1079–1142) zich druk over maakte, was: hoe zit het met mensen die naar beste kunnen hun geweten volgen, maar zich vergissen en daardoor zondigen? Stel dat je bijvoorbeeld geld geeft aan een goed doel dat — zonder dat je het weet — terroristische groepen ondersteunt. Of andersom: je hebt kwade intenties, maar door toeval pakt je daad juist heel goed uit. Je laat bijvoorbeeld uit wreedheid iemand struikelen, en dat blijkt toevallig een dief die wordt achtervolgd door de politie. Wat telt, de intentie of de uitkomst? Dezelfde discussie wordt onder ethici nog steeds gevoerd: deontologie of consequentialisme, waarover binnenkort meer.
Zo drong aan het einde van de middeleeuwen geleidelijk door dat het geweten niet altijd een eenduidige oplossing biedt, dat er meer morele waarheden zijn, en dat het gelijk van de een niet altijd het ongelijk van de ander betekent.
De individualisering van het geweten
Onze cultuur is verregaand geïndividualiseerd, daar hoef ik niet over uit te wijden. Er is geen eenduidige oorzaak aan te wijzen. Maar waar het de individualisering van het geweten betreft was er één middeleeuwse denker die aanwijsbaar grote invloed had; Luther zelf maakte daar melding van. Het was de Franse theoloog Jean de Gerson (1363–1429), kanselier van de Parijse universiteit. Hij kwam al eerder voorbij, als degene die pionierde over het bestaan van individuele rechten.
Aanleiding voor zijn denkwerk was het Westers Schisma, de periode in de kerkgeschiedenis rond 1400 waarin Europa verdeeld was tussen twee pausen, die van Rome en die van Avignon. Gerson was het aan zijn positie verplicht om daar een standpunt over in te nemen: wie is de rechtmatige paus? Maar die vraag was niet makkelijk te beantwoorden, en Gerson was zich bewust van de risico’s. Gehoorzaamde hij de illegitieme paus, dan ging hij naar de hel. Maar hij had geen idee welke dat was. En als hij niet koos, verloochende hij sowieso de rechtmatige opvolger van Petrus. Damned if you do, damned if you don’t. De zaak was te complex om een eenduidig oordeel te vellen.
Wat doe je in zo’n geval? In middeleeuwse scholastiek stond dit soort dilemma’s bekend als scrupules: de angst veroorzaakt door het besef dat je moreel of religieus tekort schoot, dat je er naast kon zitten. De gangbare oplossing was risicoaversie: zorgen dat je zulke keuzes niet hoefde te maken. Onnodige betrokkenheid bij moreel riskante activiteiten was volgens middeleeuwse theologen een doodzonde. Goede christenen waren verplicht om morele risico's te vermijden. Lukte dat niet, dan moest je de regula magistralis toepassen: kies de oplossing met de kleinste kans op zonde. Kwam je er dan nog niet uit, dan moest je de opinie volgen van de meerderheid van alle geraadpleegde deskundigen.
Dat was geen doen, schreef Gerson. Zo kun je nooit slagvaardig handelen. Misschien is dit de beste weg voor het oplossen van wiskundige problemen, maar moraliteit is geen wiskunde, had Aristoteles al opgemerkt. Hoe kan een koopman ooit nog tot zaken komen als hij morele dilemma’s op een scholastieke manier te lijf moest gaan? Gerson stelde dat gewone stervelingen morele dilemma’s met gezond verstand te lijf moeten kunnen gaan. Kies na ampele overweging en raadpleging van deskundigen de meest redelijke optie. Meer kun je van een normaal mens niet vragen.
Laat je niet verlammen door morele dilemma’s; denk zelf na en hak knopen door.
Gerson
Een andere denker die zowel Erasmus als Luther diepgaand beïnvloedde was Thomas van Kempen (ca. 1380–1471) met zijn werk De imitatione Christi. Zij hadden allebei het boek gelezen. De kern van diens boodschap was: “wat zou Jezus doen?”. Trek je niet te veel aan van de wereldse heisa, maar keer in jezelf en richt je op Jezus’ instructies. Alle kerkelijke leerstellingen moeten worden beoordeeld met Jezus’ bedoelingen voor ogen.
Wat zou Jezus doen?
Thomas van Kempen
Die instructie inspireerde Erasmus en de reformatoren om zich eigengereid op te stellen tegenover de kerkelijke hiërarchie, om zelf na te denken, terug naar de bron. Je doet het immers op het hoogste gezag, de instructies van Gods zoon zelf.
En toen kwam Luther
Ik had hem al aangekondigd: we komen aan bij Luther, die het opnam tegen de paus zelf. In 1521 moest hij zich op bevel van de keizer verantwoorden. In zijn slotwoord deed hij een beroep op zijn geweten:
Als ik niet overtuigd ben door de getuigenissen van de Schrift en duidelijke gronden van de rede — want ik geloof noch louter de paus, noch de concilies, omdat zij zichzelf vaker hebben vergist en tegengesproken — dan ben ik overtuigd door de passages uit de Heilige Schrift die ik heb aangevoerd, overtuigd door mijn geweten en gevangen in het woord van God. Daarom kan en wil ik niets intrekken, omdat iets tegen het geweten doen noch veilig, noch nuttig is. God sta mij bij, Amen!”
— Martin Luther in de rijksdag van Worms (1521)
Hier gaf Luther dus voorrang aan zijn geweten, aan zijn interpretatie, boven de uitspraken van de paus en de geestelijkheid, omdat die (ook) niet onfeilbaar zijn. Voorrang geven aan je geweten boven de officiële doctrine van de kerk, hoe durfde hij?
Dit betekende overigens niet dat Luther in één adem genoemd kan worden met gewetensvrijheid. Voor zichzelf wel, maar andersdenkenden konden de pot op, want die zaten er naast. De Lutherse eredienst was verplicht voor iedereen; katholieken, zwinglianen en joden konden opzouten, en wederdopers verdienden de dood.
Na Luther
In de volgende aflevering komen wij dan eindelijk toe aan de beroemde discussie over de gewetensvrijheid in de 16e en 17e eeuw. Maar ik wil aan het slot van dit artikel nog even benadrukken dat de discussie over religieuze tolerantie na de Reformatie lang niet alleen ging over gewetensvrijheid. Er waren ook heel andere benaderingen. De belangrijkste som ik hieronder nog eens op:
Gewetensvrijheid speelde bij Erasmus en zijn tijdgenoten nog niet zo’n grote rol. Het pleidooi van Erasmus, voor wie de hele reformatie niet had gehoeven, kennen wij al: houd het schappelijk, kijk uit voor polarisatie, maak een onderscheid tussen hoofd- en bijzaken, richt je op de kern van het geloof, de vreedzame en vergevingsgezinde instructies van Jezus. Erasmus’ standpunt paste in de traditie van het irenisme met voorlopers als Nikolaus van Cusa en Marsilio Ficino. Zijn pleidooi kwam terug in verschillende gedaantes en heeft tot op heden invloed. Er ontstond een (politiek) pragmatische school met aanhangers als L’Hospital en Cassander. Er ontstond een oecumenische traditie met pleitbezorgers als de Duitse filosofen Leibniz en Wolff. En er ontstond een mystieke stroming waarin Erasmiaanse ideeën werden verweven in de vorm van quiëtisme en piëtisme, onder andere door de protestanten Sebastian Franck en Kaspar Schwenckfeld en de 17e-eeuwse katholiek Miguel de Molinos, die op een zeker moment zo invloedrijk werd dat het Vaticaan hem in de ban deed.
Over pragmatische omgang met religieuze verschillen hebben wij het al eerder uitgebreid gehad. Het landsbelang is niet gebaat bij religieuze verdeeldheid. Religieuze repressie leidt alleen maar tot verharding van standpunten. De staat moet ook in religieuze kwesties boven de partijen staan. Als religieuze verdeeldheid niet op te lossen is, moet je er maar mee zien te dealen. Later kwamen vooral de Nederlanders er achter dat religieuze tolerantie ook onvermoede voordelen biedt. Niet alleen bleek het helemaal niet zo lastig te zijn om een religieus verdeeld land te besturen. Maar religieuze tolerantie is ook goed voor de handel, en kan voor welvaart zorgen.
Bovendien betoogde Bayle dat je moraliteit en religie niet met elkaar moet verwarren. Je hebt vrome christenen die zich gedragen als klootzakken, en je hebt atheïsten die zich gedragen als heiligen. Je moet geen ruzie maken over wat de beste religie is, want dat is een individuele gewetenskwestie die los staat van het belang van de gemeenschap. Het gaat er niet om dat iedereen de “beste” religie aanhangt, het gaat om samenwerking en morele rechtschapenheid. Die staat los van religie.
Volgende week gaan we door.
Meer lezen?
Joseph Lecler, Histoire de la tolérance au siècle de la Réforme (1958), vertaald als Toleration and the Reformation (1960)
Erik D’Arcy, Conscience and its right to freedom (1961)
Thomas Bokenkotter, A concise history of the catholic church (1978/2005)
Gary Remer, Humanism and the rhetoric of toleration (1996)
Rainer Forst, Toleranz im Konflikt. Geschichte, Gehalt und Gegenwart eines umstrittenen Begriffs (2003),
Paul Strohm, Conscience, a very short introduction (2011)
Rudolf Schüssler, Jean Gerson, moral certainty and the Renaissance of ancient scepticism, in: Harald Braun, Edward Vallance (red.), The Renaissance conscience (2011)
Hélène Suzanne, Conscience in the Early Renaissance: the case of Erasmus, Luther and Thomas More, Moreana (2014)
Richard Sorabji, Moral conscience through the ages: Fifth Century BCE to the present (2014)
Steve Clarke, The justification of religious violence (2014)
Carlos Eire, Reformations. The Early Modern world, 1450–1650 (2016)
Howard Louthan, Irenicism and ecumenism in the Early modern world: a reevaluation, Odrodzenie i Reformacja w Polsce (2017)
Peter Eardley, Medieval theories of conscience, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (2021)
Alberto Giubilini, Conscience, The Stanford Encyclopedia of Philosophy (2023)
Dit was de achttiende nieuwsbrief in een lange reeks: tolerantie en het christendom. Een overzicht van alle artikelen in deze reeks tref je aan in het overzichtsartikel Tolerantie in de geschiedenis van het christendom.
De volgende aflevering gaat over de ontwikkeling van het begrip gewetensvrijheid na de Reformatie.