De prins van Oranges geniale geschipper met religie in de Nederlanden
De flexibele Orange en de steile calvinisten. Religieus pragmatisme in de vroegmoderne tijd deel 2: De Nederlanden, hoe religieuze tolerantie tot stand kwam, en best aardig bleek te werken.
Dit artikel gaat over pragmatische motieven voor religieuze tolerantie in de Nederlanden rond 1600.
In Frankrijk, zo zagen wij de vorige keer, ging de discussie in de 16e eeuw vooral over meerdere religies in één koninkrijk. De meesten zagen religieuze diversiteit niet zitten, maar de protestantse minderheid was zo groot geworden, dat onderdrukking een onbegonnen zaak leek. Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals kan, betoogden Franse denkers, de politiques, rond 1560, en zij bepleitten een beperkte tolerantie voor de protestanten. Een aantal denkers ging zelfs nog verder. Jean Bodin vond dat de koning koste wat kost boven de partijen moest staan. Bij voorkeur als aanvoerder van de nationale religie. Maar als het land religieus verdeeld is, moet de koning ook in religieus opzicht boven de partijen staan, om religieuze eenheid weer te forceren. Sébastien Castellio ging zelfs nog een stap verder: hij zag fundamenteel geen bezwaar tegen een religieus verdeeld land.
In Frankrijk was Castellio’s opvatting aan dovemansoren gericht. Maar in de Nederlanden was ruimte voor innovatie, als gevolg van de opstand tegen de koning in het verre Madrid. De kaarten werden opnieuw geschud. In dit artikel zien wij hoe ongepland een voor die tijd vrijwel ongekende religieuze tolerantie ontstond. Afgezien van Castellio was politiek denken daaraan nauwelijks voorafgegaan. De situatie ontstond vooral door manoeuvres van de aanvoerder van de opstand, de prins van Orange, die moest dealen met verschillende machtsblokken. Iedereen moest eendrachtig ten strijde tegen de troepen van de koning.
In deze aflevering gaan we zien hoe de pragmatische Orange dat aanpakte. En wij gaan bekijken hoe de bewoners van de lage landen leerden om pragmatisch om te gaan met religieuze verschillen, en met de dominantie van de calvinistische kerk, die zich in een voorkeurspositie had weten te manoeuvreren.
De aanloop naar de opstand
In de middeleeuwen bestond er niet zoiets als de Nederlanden. Het gebied bestond uit een kluit graafschappen, bisdommen en hertogdommen die deel uitmaakten van het immense, feodale Duitse rijk. Tussen 1384 en 1482 slaagden de hertogen van Bourgondië erin om hun gebied flink uit te breiden. Door overerving, huwelijken en aankoop wisten zij diverse titels te verwerven: graaf van Holland en Zeeland, hertog van Brabant en Limburg, et cetera. Hertogin Marie van Bourgondië was getrouwd met de Habsburgse keizer Maximilian. In 1482 stierf Marie; hun zoon Philippe Le Beau erfde het Bourgondische rijk. Toen keizer Maximilian overleed, was zijn zoon Philippe al gestorven. Diens zoon Charles V, de kleinzoon van Maximilian en Marie dus, erfde hierdoor de Bourgondische boedel. En hij wist zich net als zijn opa het keizerschap van het Duitse rijk te verwerven. Zodoende werd de Habsburgse dynastie niet alleen keizer van het Duitse rijk, maar ook zijn eigen feodale vazal als graaf of hertog van de bundel landsheerlijkheden die toen de Bourgondische Nederlanden heette.
Meteen bij zijn aantreden als keizer in 1519 begon voor Charles het gelazer met de Reformatie. Twee jaar eerder had Martin Luther zijn 95 stellingen gepubliceerd, en zijn aanhang groeide snel. In de oostelijke Nederlanden had Luther een zekere aanhang, maar meer nog voelden de Nederlanders zich aangetrokken tot de wederdopers, en later vooral ook tot de protestantse leer van Calvin.
Charles moest niets hebben van het protestantisme en beloofde strenge straffen op ketterij. Maar hij had zo’n enorm rijk te besturen, dat de Nederlanden weinig aandacht kregen. Ook voor het Vaticaan waren de Nederlanden een verre uithoek; de organisatiegraad was laag, en de Inquisitie stelde weinig voor. Het bestuur van de Bourgondische Nederlanden liet Charles over aan zijn zus, landvoogd Marie van Hongarije, een soort onderkoning. Voor haar stond de bestrijding van het protestantisme laag op de agenda. Zij had andere zorgen: er waren voortdurend militaire invallen van Franse troepen aan de zuidgrens. En de keizer zat in geldnood: de belastingopbrengst uit de Nederlanden moest omhoog.
In 1555 volgde Felipe II zijn vader Charles V op als koning van Spanje en landsheer van de Bourgondische Nederlanden. Duits keizer werd hij niet: die prijs ging naar zijn oom. Het was ook de vraag of dat zo’n succes was geworden: de (deels protestantse) Duitse vorsten lustten hem niet zo. Maar de Nederlanden had hij als landsheer geërfd. Het beginsel Cuius regio eius religio van de Vrede van Augsburg gold voor de Nederlanden niet. Maar dat de monarch bepaalt welke godsdienst in zijn rijk wordt aangehangen, daar was voor Felipe geen twijfel over mogelijk. In Spanje had hij al gezien hoe je die ketters het beste aanpakt: meteen de kop indrukken. Dus dat zou hij ook wel eens laten zien in de Nederlanden. Protestantisme in zijn gebied? Over zijn lijk! Hij gaf de Inquisitie de vrije hand, en het Vaticaan verhoogde het aantal bisschoppen in het gebied van vier naar achttien.
De opkomst van Wilhelm van Orange
Als íemand in de Nederlanden pragmatisch was, was het wel Wilhelm van Orange. Geboren als toekomstig graaf van het betrekkelijk onbeduidende Duitse graafschap Nassau werd hij op jonge leeftijd erfgenaam van zijn oom. Hij erfde een flinke kluit eigendommen in de Nederlanden, een prinselijke titel (van de Franse stad Orange, waar hij zich nooit heeft laten zien) en een positie als hoveling van keizer Charles. Die nam Wilhelm onder zijn hoede in zijn Brusselse hofhouding; hij zag wel wat in die knaap. Stap voor stap klom de getalenteerde Wilhelm op in de Brusselse pikorde. Hij groeide uit tot zo’n beetje de meest vooraanstaande ‘Nederlandse’ edelman, met alleen de landvoogd boven zich. Toen keizer Charles zich liet opvolgen door zijn zoon Felipe en die het land vanuit Spanje ging besturen, werd Orange stilletjes aan steeds vaker gepasseerd; de echte besluiten werden genomen door de landvoogdes en haar kliek vertrouwelingen, in overleg met het verre Madrid. Orange werd de boodschapper die het onpopulaire beleid moest verkopen, zonder dat hij er veel invloed op had. Geleidelijk ontwikkelde hij steeds meer affiniteit met de gematigde regenten in steden als Antwerpen en Amsterdam, rijke handelssteden die het liefst zo weinig mogelijk last hadden van de vorstelijke kliek in Brussel en Madrid. Steden hadden geen belang bij godsdienstig gedoe; dat was slecht voor de handel.
Ondertussen groeide de onvrede in de Nederlanden, vooral vanwege de godsdienstpolitiek van Felipe. Protestantse bewegingen namen in omvang toe, ook in de steden. Het zorgde voor spanningen, vooral op het conto van de rechtlijnige Felipe, die geen ketterij duldde. Gaandeweg raakte Orange er steeds meer van overtuigd dat een lankmoedige houding tegenover protestanten de enige prudente weg was. En - al beschouwde Orange zich christen en katholiek - van sektarisme was hij afkerig. De religieuze verschillen waren wat hem betreft overbrugbaar, en de katholieke kerk zou zich wel wat ruimdenkender mogen opstellen.
Theologie was niet aan Orange besteed; een theoreticus was hij sowieso niet. Vagelijk werd hij beïnvloed door Erasmiaanse ideeën die gemeengoed waren in de katholieke Nederlanden van zijn tijd, belichaamd door de Vlaamse humanist Joris Cassander. Deze katholiek had nog veel energie gestoken in het mislukte Colloquium van Poissy van 1561, een Frans oecemenisch initiatief waar ik de vorige keer over schreef. Oranges broer Ludwig van Nassau dook er dieper in, vooral (vergeefs) hopend op een verzoening tussen lutheranen en calvinisten, vooral om de Duitse vorsten en de Nederlandse calvinisten in hetzelfde kamp te krijgen.
Isolement
Toen Orange gewaar werd dat hij buitenspel kwam te staan in het Brusselse hof, begon hij op meerdere paarden te wedden. Mogelijk zag hij een grotere rol voor zichzelf weggelegd in de Nederlanden: misschien als nieuwe landvoogd, misschien een hoge positie als de Nederlanden weer onder de hoede kwamen van het Duitse Rijk. Of zelfs misschien iets hoogs als de Nederlanden zich afsplitsten.
Uiterlijk bleven de banden met de Habsburgers hartelijk, maar uit geheime correspondentie blijkt dat zij wisten dat hij iets in zijn schild voerde. In Duitsland begon hij banden aan te knopen met de hoge adel, onder andere via een huwelijk met de dochter van de lutherse koning van Saksen. De lutherse connecties van Orange zorgden voor wantrouwen in Brussel.
In de Nederlanden begon de adel zich te roeren: de kettervervolgingen leidden tot onnodige polarisatie, vonden zij, en zij waarschuwden voor een volksopstand. In 1566 stelden 200 edelen een petitie op, die zij aanboden aan de landvoogd. De edelen vroegen om matiging van de religieuze vervolgingen. Orange had niet getekend, maar op de achtergrond had zijn broer zich wel met de tekst beziggehouden. Het smeekschrift viel niet in goede aarde, vooral omdat de edelen over de grens heimelijk troepen begonnen op te bouwen, met medeweten van Orange.
Toen hetzelfde jaar in veel steden daadwerkelijk protestanten katholieke kerken begonnen te plunderen, was voor Felipe de grens bereikt. Hij stuurde de hertog van Alba, een Spaanse ijzervreter, met een groot leger naar de Nederlanden om orde op zaken te stellen. In het geheim kreeg Alba de opdracht mee om alle Nederlandse hoge adel, inclusief Orange, ter dood te brengen.
Orange beraamde ondertussen vergeefs een staatsgreep om de landvoogd af te zetten. Met medeweten van Orange probeerden calvinistische troepen de controle over Antwerpen over te nemen. Zijn positie werd nu onhoudbaar; de Habsburgers waren prima op de hoogte van zijn dubbelspel. Hij vluchtte in 1567 naar zijn voorvaderlijk slot in Nassau. Die vlucht was niet te vroeg; zijn Nederlandse bezittingen werden verbeurd verklaard, en zijn oude metgezellen, de gematigde graven van Egmont en Horne, vonden hun einde op het schavot in Brussel.
Ballingschap
Zonder zijn inkomsten en bezittingen zat Orange nu berooid in Duitsland. Hij had twee opties: berusten of terugvechten Als hij berustte, was hij zijn bezittingen definitief kwijt. Dat was dus geen optie. Terugvechten dan maar. Maar zijn contacten in het Duitse Rijk lieten hem in de steek. Protestantse Duitse vorsten hadden geen zin om het op te nemen tegen de machtige Habsburgers, en zeker niet om de kooltjes uit het vuur te halen voor calvinistische Nederlanders. De gematigde steden in de Nederlanden beloofden Orange hun steun, maar kwamen niet over de brug. Voor religieuze verdraagzaamheid wilde niemand de wapens oppakken. Met de Nederlandse edelen had Alba al afgerekend, dus die vormden nog maar een zwakke machtsfactor. De enigen waar Orange op kon rekenen, waren een aantal roofzuchtige warlords en de Nederlandse calvinisten, strijdbaar maar zwak. Zo kwam de religieus gematigde Orange, nog steeds katholiek, onbedoeld in het kamp van de calvinisten terecht.
Vijf zware jaren zouden volgen, met financiële misère en militaire nederlagen. Maar Orange gaf niet op. Hij besteedde zijn tijd met het uitbreiden van zijn netwerk in de noordelijke Nederlanden, het uitstrooien van propaganda in de Nederlanden, pogingen om geld en manschappen bij elkaar te brengen, en pogingen tot allianties met Duitse vorsten, de Franse koning, de Engelse koningin, Franse hugenoten, en met warlords van zeer bedenkelijk allooi. Alleen die laatsten kreeg Orange aan zijn kant, en die slaagden erin de eerste bressen te slaan in de hegemonie onder Alba. Alba concentreerde zijn troepen in het zuiden, waar Franse hugenoten druk zetten. Heel aarzelend besloten de eerste noordelijke steden geen Spaanse troepen meer toe te laten. De stemming in de steden was aan het kantelen, vooral als gevolg van bruuske belastingverhogingen door het bewind van Alba. Zelfs menig katholiek steunde de strijd tegen de Spaanse terreur. Heel geleidelijk kreeg de opstand nu momentum.
Bevrijder van de Nederlanden
In 1572 zag Orange de tijd rijp om terug te keren naar de Nederlanden. Hij werd in Dordrecht door de opstandige steden dat jaar al uitgeroepen tot ‘hun’ stadhouder van Holland en tot bevelhebber van het opstandelingenleger. Er werd afgesproken dat er godsdienstvrijheid zou gelden: zowel de katholieken als de bonte collectie protestantse stromingen konden vrijelijk hun religie uitoefenen. Bovendien kwam er eindelijk geld vrij voor een serieus leger. Het was nu echt oorlog.
Ondanks die oorlog bloeide de economie in de Nederlanden als nooit tevoren. In 1581 werd Felipe als vorst door de provincies afgezworen in het Plakkaat van Verlatinghe. Aanvankelijk werd nog even gepoogd om een hoge buitenlandse edele te strikken als vervangend landsheer. Maar toen dat avontuur mislukte, besloten de provincies in 1587 dan zelf maar het heft in handen te nemen. De Nederlanden vormden een republiek. Orange was toen al vermoord door een katholieke Fransman; de strijd werd voortgezet door zijn zoons. Maar de Spaanse Habsburgers gaven zich niet zomaar gewonnen. Er moest nog decennialang strijd worden gevoerd totdat in 1648 met de Vrede van Munster Felipes kleinzoon het bijltje erbij neer gooide.
Oranges schuivende opvattingen over religieuze tolerantie
Oranges standpunt over religieuze tolerantie verschoof geleidelijk. Aanvankelijk liep hij keurig in het spoor van Charles V. De katholieke kerk was de enige toegelaten kerk. Er gold gewetensvrijheid, zo lang je het discreet hield. Begon je actief een protestantse gemeenschap op te bouwen, of, nog erger, een protestantse opstand organiseren, dan moest de staat ingrijpen. Zo liet Orange in 1562 onder druk van de paus een opstand van hugenoten in zijn eigen prinsdom Orange bloedig onderdrukken. Het werd een massale slachting. Anderzijds: op zijn bevel mochten de hugenoten daarna één kerkgebouw in Orange in gebruik houden.
Eind 1564 wist Orange al dat het met zijn invloed aan het hof gedaan was. Hij was klaar met de omzichtige hofcultuur, en zou in de Raad van State één keer zeggen waar het op stond. De rede is niet bewaard gebleven; wij moeten het doen met de aantekeningen van raadsheer Viglius van Aytta. Gelet op de geschokte reacties van de aanwezigen mag je aannemen dat Orange hier geen blad meer voor de mond nam. Orange bleef trouw katholiek, dat stelde hij voorop. Maar de kerk van Rome had zichzelf onmogelijk gemaakt met haar harde opstelling. De vervolging van ketters moest ophouden, althans heel terughoudend worden ingezet. Hij wilde niet meer dat de vorsten “over de geesten van de mensen zouden heersen en hen van hun vrijheid van geloof en religie zouden beroven.” Daarmee lijkt Orange zich in meerdere opzichten te onderscheiden van de Franse politiques:
Of de katholieke kerk nog de staatskerk moest blijven, bleef in het midden.
Hij sprak niet over het toelaten van protestantse kerken als tijdelijke oplossing; die toelating lijkt fundamenteel en permanent.
Hij sprak niet alleen over een vrijheid van geloof en geweten, maar ook van religie. Het lijkt erop dat hij daarmee bedoelde dat protestanten hun geloof openlijk moesten kunnen belijden, in eigen gemeenschappen en in eigen gebouwen, zoals hij dat een jaar eerder ook al in zijn prinsdom Orange had toegestaan.
Had Orange de vergaande religieuze vrijheid die hij bepleitte zelf bedacht? Dat zou opmerkelijk zijn geweest. Orange was bepaald niet achterlijk, en hij had een breed netwerk, maar een denker was hij niet. Toch ging hij verder dan L’Hospital en Bodin, en ook bij andere denkers uit die tijd kom ik geen pleidooien tegen voor het loslaten van een dominante kerk, met uitzondering van Castellio in zijn Conseil à la France désolée uit 1562. Het is voorstelbaar dat Orange de inhoud van dat pamflet kende toen hij zijn eindejaarsrede van 1564 gaf; het was twee jaar eerder (anoniem) uitgegeven, al kende het nog geen brede verspreiding. Met Oranges goedkeuring werd Castellio’s tekst overigens in 1578 bewerkt voor de Nederlandse situatie en als pamflet uitgegeven. Een gewaagde zet, want de protestant Castellio was voor calvinisten persona non grata geworden, een werktuig van Satan.
Dat Orange werkelijk godsdienstvrijheid voor ogen had, kan ook in pragmatische zin wel verklaard worden. Door partij te kiezen zou hij een deel van zijn aanhang van zich vervreemden. Bovendien waren kerkelijke stromingen voor Orange lood om oud ijzer: geboren in een Lutherse familie, opgegroeid als katholiek aan het keizerlijke hof, en in 1573 ‘bekeerd’ tot het calvinisme: Orange wisselde moeiteloos het ene geloof in voor het andere. Niet eens per se uit opportunisme, maar omdat hij vermoedelijk ten diepste vond dat zijn christelijke geloof het bekrompen hokjesdenken oversteeg, in lijn met het denken van humanisten als Cassander.
De totstandkoming van een algemene gereformeerde kerk
Heel schematisch waren er zo vanaf 1570 vier grote machtsblokken in de Nederlanden:
De Spaans- en Romegezinde katholieken. Dat waren de tegenstanders van de opstand.
Gematigde, algemeen katholieken die wel sympathie konden opbrengen voor de opstand. Dit was een vrij grote groep, die ook onder intellectuelen breed werd aangehangen. Denkers als Coornhert stonden bijvoorbeeld aan die kant. Orange had vrij veel affiniteit en contact met die bovenlaag.
Calvinisten, aanvankelijk hooguit zo’n tien procent van de bevolking, maar vanaf 1580 nam die groep geleidelijk in omvang toe. Ook onder calvinisten had je trouwens verschillende gradaties: van zeer steile dominees, recht in de leer en trouw aan de beginselen van Genève en Heidelberg, tot gematigde calvinistisch geïnspireerde protestanten als Philippe de Marnix en Pierre de Villiers, die ook vrij veel invloed hadden in de hofhouding van Orange.
Burgers die eigenlijk nauwelijks belangstelling hadden in religieuze kwesties en die hooguit voor de vorm naar de kerk gingen. Met name onder regenten en kooplieden van de steden was die groep oververtegenwoordigd. Ook met deze groep kon Orange goed opschieten.
En dan had je natuurlijk ook nog de opportunisten, en de aanhang van de kleinere religies. Lutheranen vond je meer in de oostelijke provincies. De wederdopers, die vooral ten noorden van Amsterdam en in Friesland zaten, hadden een slechte reputatie: sektarisch, anarchistisch, opstandig.
Vergeet niet dat een meerderheid van de bevolking nog katholiek was, althans in naam. Ook in de steden die in protestantse handen waren gekomen. Slechts een paar procent van de bevolking had zich laten registreren als lidmaat van een protestantse kerk. De meesten keken de kat uit de boom, of waren blij dat ze niet meer naar de kerk hoefden.
Toch schopte de calvinistische kerk het binnen pakweg tien jaar tot officiële kerk in de noordelijke Nederlanden, een kerkgenootschap dat bovendien al snel werd overgenomen door de steile kant. Dat mirakel is verbazingwekkend slecht gedocumenteerd. Ik waag me aan een reconstructie.
Vanwege de terreur van Alba hadden veel calvinisten hun toevlucht genomen in het buitenland, waaronder de Duitse stad Emden. In 1571 kwamen 29 calvinistische predikanten daar bij elkaar voor een synode; de theologische fundamenten werden afgestemd, en er werd een organisatievorm afgesproken. In een mum van tijd hadden de calvinisten een kerkelijke organisatie op poten.
In 1572 was een deel van de Hollandse steden in handen van de protestanten; het andere deel was nog katholiek en loyaal aan de koning. De protestantse steden kwamen bijeen in Dordrecht, in wat zij de eerste vrije vergadering van de Staten van Holland noemden. In die vergadering besloten zij op voorstel van Orange “dat gehouden zal worden vryheyt der religien zoe wel der gereformeerde als der roemssche religie ende dat een yegelick in den zynen int openbaer ende in eenige kercken ofte cappellen zal gebruycken vrye exercitie der zelver.” Over een officiële kerk wordt niet gerept. Dat was ook praktisch niet denkbaar, omdat het land religieus nog diep verdeeld was. Of Orange toen voorstander was van een algemene kerk, is niet duidelijk. Orange was wel consistent in zijn pleidooi voor godsdienstvrijheid. Op zijn aandringen mochten de katholieken in Delft in 1572 de mis weer invoeren, in een prominent kerkgebouw.
In februari 1573 kwamen de protestantse steden van Holland op hun besluit terug. Steden werd opgedragen om te ,,surcheeren ende ophouden de exercitie van de Roomsche religie”. Orange, altijd ambigu over zijn kerkelijke voorkeur, nam demonstratief deel aan het calvinistische avondmaal in Dordrecht. Voor deze ommekeer binnen luttele maanden was vooral het militaire geweld verantwoordelijk. Een voor een kozen in Holland steden de kant van de opstand, maar om hen heen zaaiden de troepen van Alba terreur. Mechelen, Zutphen en Naarden werden ingenomen en uitgemoord; Haarlem stond op het punt van vallen. Daar kwam het nieuws van de Bartholomeusnacht in Parijs nog eens bij, waar de Franse calvinistische elite was afgeslacht. De stemming in de steden polariseerde: geen enkele katholiek werd nog vertrouwd. In Holland was het alle hens aan dek; Orange kon niet zonder de steun van strijdvaardige calvinistische milities in de steden. Onder die druk zal Orange gezwicht zijn. Hij zat nu officieel in het kamp van de calvinisten, en een calvinistische staatskerk lag in het verschiet.
De verwikkelingen die volgden waren te ingewikkeld om hier op in te gaan. Niet alleen was er een heftige militaire strijd gaande met de Spaansgezinde troepen, ook de religieuze tolerantie wisselde van stad tot stad, van gewest tot gewest, en kantelde om de haverklap. Intussen nam de aanhang van de calvinisten geleidelijk toe.
Religieuze eenheid uit vaderlandsliefde
Het was een tijd van religieuze polarisatie. De strijd was niet alleen tegen de Spaanse troepen, maar ook binnenlandse protestanten en katholieken stonden elkaar naar het leven. Orange bleef verwoed proberen om alle neuzen dezelfde kant op te krijgen.
In 1576 jaar huurde Orange een Franse denker in, die een pamflet publiceerde: Aux estats et seigneurs des Pays-Bas. De anonieme auteur, in werkelijkheid Philippe Duplessis-Mornay, een bevlogen calvinist, deed zich voor als een katholiek. Zijn propaganda paste keurig in het straatje van Orange.
In dit land zijn er nu twee religies. Als beide niet vrijelijk mogen worden beleden, zullen we zeker oorlog tegen elkaar voeren. Als dit gebeurt, zal het land verwoest worden en zullen we alles verliezen. Laten we dan in vrede met elkaar leven, laten we elkaar helpen de Spanjaarden en hun aanhangers te verdrijven en laten we zo dicht bij elkaar komen dat niets ons ooit zal verdelen.
— Philippe Duplessis-Mornay, Aux estats et seigneurs des Pays-Bas (1576), of: Discours sur la permission de liberté de religion, dicte Religions-vrede, au Païs-Bas (1578-1579)1
Zo expliciet pragmatisch had Castellio het niet verwoord in zijn Conseil à la France désolée. Castellio legde er meer de nadruk op dat religieuze tweespalt en gewelddadigheid inging tegen Gods wil. Het landsbelang noemde hij niet. Hij vergeleek de religieuze twisten eerder met een uit de hand gelopen familieruzie tussen de kinderen van Frankrijk.
Mornay zal gedacht hebben: wat hadden de protestanten en katholieken gemeen? Nou ja, ze leefden in hetzelfde land. Maar nationaal denken was in die tijd zeldzaam. Een doorsnee burger voelde zich in de eerste plaats verwant met zijn stadsgenoten. Een gewest was al een abstractie, laat staan een land dat nooit bestaan had, een drassige uithoek van het Duitse rijk.
Wij hebben religieuze verdraagzaamheid nodig om samen te werken in het landsbelang.
Duplessis-Mornay
Het argument van patriottisme zou in Frankrijk niet gepikt worden, waar het katholicisme dominant was. Eendracht volgens Frans katholiek perspectief was: eensgezind onder leiding van paus en koning. Maar waar Orange wilde dat twee tegen elkaar opgewassen religies naast elkaar mochten bestaan, was het een overtuigende pragmatische redenering als je dacht in termen van nationale eenheid en voorspoed. Kon nationalisme het gebrek aan religieuze eenheid opvangen?
Bewust kwam er onder Orange een propagandamachine in werking, die een gezamenlijk Nederlands verleden ging uitlichten. In 1576 bracht hij het woord vaderland in zwang en begon hij te praten over patriotten. Er kwam onderzoek op gang naar de gezamenlijke historie van het gebied, er werd gestudeerd op de Germaanse stam van de Bataven, en er kwam legendevorming op gang over vroegnederlandse helden.
Vrijheid van religie onder een publieke kerk
Toen in 1579 de Unie van Utrecht werd gesloten, waarin de opstandige provincies gezamenlijke afspraken maakten, werd de religieuze politiek aan de gewesten overgelaten. Het kwam erop neer dat slechts één religie per gewest werd toegelaten; in de praktijk was dat het calvinisme. De mate van godsdienstvrijheid voor de katholieke kerk wisselde per gewest, maar individuele gewetensvrijheid werd in de Unie van Utrecht verankerd: “dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken.” Die bepalingen bleven leidend voor de noordelijke Nederlanden. De zuidelijke gewesten, waaronder Brabant, Vlaanderen en Limburg, werden veroverd door de Spaanse troepen, en werden weer Rooms-katholiek. Het leidde tot een nieuwe toestroom van calvinisten naar het noorden.
Zo ontstond een merkwaardige constructie in de noordelijke Nederlanden. Er was een officiële, publieke kerk: die van de calvinisten. Maar de aanhang bleef beperkt. Voor lidmaatschap moest je je een oprechte gelovige betonen. Van geloofsdwang was geen sprake; wie niet wilde toetreden of andere overtuigingen was toegedaan, werd niets in de weg gelegd. Buitenlanders en als buitenlanders beschouwde personen, zoals de joden, mochten hun godsdienst vrij uitoefenen, zo lang zij geen officiële erkenning zochten en geen publieke godshuizen wilden openen. Het gebruik van schuilkerken door doopsgezinden, lutheranen, remonstranten, ja zelfs door katholieken werd eerst bestreden, maar vervolgens oogluikend gedoogd. Als je kerkelijke gemeente vermogend genoeg was, werd er tegen betaling van wat steekpenningen een oogje toegeknepen. Later kon je tegen jaarlijkse betaling van enorme sommen geld, de zogenaamde recognitiegelden, een officiële vergunning kopen.
Wat ook meespeelde was dat het openbaar bestuur van de verse Republiek een lappendeken was, die de ongekende maatschappelijke dynamiek maar amper kon bijbenen. Hierdoor viel het:
gelovigen en ongelovigen, boekschrijvers en boekdrukkers niet moeilijk om door de mazen van het net der wetten te slippen, te meer daar de stedelijke en provinciale bestuurders weinig neiging toonden bepalingen die zij uit respect voor de Gereformeerde Kerk hadden genomen, werkelijk uit te voeren. En ten slotte, vooral in de provincie Holland was het besef wijdverbreid dat een zo veelvormige commerciële gemeenschap als die van de grote steden, met zoveel immigranten en zoveel vreemdelingen het zich eenvoudig niet kon veroorloven intolerant te zijn. Hoe zou een metropool als Amsterdam, het handelscentrum van Europa met zijn stapelmarkt en zijn wereldwijde betrekkingen, eenvormigheid kunnen opleggen aan de bonte bevolking die binnen zijn muren woonde? De Nederlandse tolerantie van toen was ondogmatisch, pragmatisch, slechts in beperkte mate werkelijk principieel.
— Ernst Kossmann, Tolerantie toen en nu (1987)
En, werkte het een beetje?
De religieuze tolerantie in de Nederlanden was een experiment, een innovatie. Hadden de Franse politiques gelijk, toen zij stelden dat niet zozeer de coëxistentie van meerdere religies een bron van geweld was, maar juist de religieuze onderdrukking van bovenaf? Je zou zeggen van wel. In de eerste, chaotische decennia van de opstand ging het er bepaald niet vreedzaam aan toe. Losgeslagen warlords aan de kant van Orange gingen als beesten tekeer en roeiden hele kloosters uit. Ook Spaansgezinde troepen gedroegen zich als oorlogsmisdadigers: steden die zich tegen hen verzet hadden, werden rücksichtslos over de kling gejaagd.
Anderzijds: waar de strijd eenmaal gestreden was, was de situatie gespannen, maar stabiel. Kettervervolgingen waren er niet meer. De burgerlijke autoriteiten waren op hun qui-vive: scheldpartijen konden zomaar uit de hand lopen, dus zelfs verbaal geweld over religie werd zwaar bestraft.
Dat er één bovenliggende partij was, de calvinistische kerk, heeft stabiliserend gewerkt. Katholieken hadden geen andere keuze dan zich bij hun verlies neer te leggen. Dat verlies werd verzacht door het feit dat zij betrekkelijk veel vrijheid kregen om discreet hun religie te blijven belijden. Ook in het economische en maatschappelijke verkeer konden zij betrekkelijk ongestoord hun gang blijven gaan.
Ook voor de calvinisten werkte de situatie matigend. Zij hadden gewonnen, dus er hoefde niet meer gevochten te worden. Doordat de kerk een officiële status had, maar onder de bevolking geen massale aanhang had, liep hun machtspositie niet uit de hand in totalitaire, Geneefse toestanden. Gaandeweg de 17e eeuw daalde bovendien bij de calvinisten het besef in, dat Europa zich niet massaal tot de leer van Calvin zou gaan bekeren. Zeker toen migratie naar calvinistische koloniën in Noord-Amerika ook een optie werd, ging het ergste fanatisme ervan af.
Onmin in de gereformeerde kerk
Dat de calvinisten nu de officiële kerk vormden, zorgde ervoor dat het een tamelijk breed genootschap werd. Voor wie algemeen protestants gezind was, was de calvinistische kerk een logische keuze, ook voor de liberaal gezinde regentenklasse. Was je geen lidmaat, dan was je geen outcast, maar er kleefde wel een smetje aan je.
De verhouding tussen kerk en staat bleef niettemin een bron van spanning. De kerk werd uit publieke middelen gefinancierd. In ruil wenste de overheid wel zeggenschap over domineesbenoemingen en zo, maar die bevoegdheid was omstreden. Anderzijds verlangde de kerk wel invloed op het overheidsbeleid. Zo moesten religieuze dissidenten binnen de kerk door de overheid worden aangepakt. Niet met folteringen en terechtstellingen, dat ging iedereen te ver, maar wel met boetes, een publicatieverbod, gevangenisstraf of verbanning.
De brede aanhang leidde binnen de kerk al snel tot onmin over theologische geschilpunten. Dat conflict liep in de jaren 1610 zo hoog op dat het een staatszaak werd. Moest de overheid ingrijpen in het theologische conflict dat de kerk verdeeld hield? Regenten onder leiding van de briljante staatsman Van Oldenbarnevelt, een libertijn, vonden van wel. De gereformeerde kerk moest een brede kerk blijven, desnoods onder dwang. Oranges zoon en opvolger Maurits vond na lang aarzelen van niet: laat de kerk het zelf maar uitvechten. Maurits won, en liet Van Oldenbarnevelt executeren. Naar het motief van Nassau is het gissen, maar het zou zomaar kunnen dat hij beter uit de voeten kon met een orthodox-calvinistisch reservaat als officiële kerk dan met een brede, verdeelde staatskerk. Zijn vader, als hij nog leefde, zou geglimlacht hebben bij zo’n strategische zet. De orthodoxe calvinisten kregen hun zin, en zetten de vrijzinnige minderheid de kerk uit, die verder door het leven zou gaan als de remonstranten. Het was de eerste Nederlandse afsplitsing; er zouden er in de loop van de eeuwen nog tientallen volgen.
Het bestaan van een officiële kerk bracht een discussie op gang: wat te doen als je je niet kunt vinden in de orthodoxe leerstellingen? Hoewel de doodstraf op ketterij verleden tijd was, kon je nog altijd in de problemen komen. Onderschat dat niet. Vooral als voorganger of lidmaat van de kerk moest je op je tellen passen: afwijking van de catechismus en de Dordtse leerregels kon je serieus in de problemen brengen. En al gold voor niet-calvinisten aanzienlijk meer vrijheid: je moest de dominees niet publiekelijk uitdagen. In 1668 nog werd de vrijdenker Adriaen Koerbach wegens zijn theologische denkbeelden veroordeeld tot een boete van 4000 gulden, tien jaar rasphuis, en, mocht hij dat overleven, aansluitend tien jaar verbanning. Koerbach overleed na een jaar rasphuis al aan de ontberingen. Denkers uit de kringen van Spinoza waren daardoor uiterst terughoudend met publicatie van hun opvattingen.
Libertijnen en nicodemieten in de Nederlanden
Met de dominantie van het officiële calvinisme kwam het nicodemisme in zwang: houd je voor de buitenwereld netjes aan de orthodoxie, maar denk er binnenskamer het jouwe van. Het was in wezen een omkering van tolerantie: je keurt ideeën af, maar je spreekt je er niet tegen uit, vanwege de consequenties, uit pragmatisme dus. Kenmerkend aan nicodemisme was dat je er openlijk niet over sprak. We weten dus niet wie die levenshouding waren toegedaan, maar het zullen er niet weinig zijn geweest.
Centrale figuur in het Nederlandse nicodemisme was Justus Lipsius, al zou hij zichzelf nooit herkennen in die kwalificatie. Lipsius, wij lazen al eerder over hem, had een hekel aan religieuze fanatici. Bestuurders moesten daarmee afrekenen, om religieuze polarisatie te voorkomen. De keerzijde was dat je als burger moest uitkijken je niet te laten meeslepen door religieuze twisten. Lipsius publiceerde in 1584 De constantia, een onverbloemd pleidooi voor een stoïcijnse levenshouding. Dat boek had in zijn tijd invloed in heel Europa. Het ging vooral over leven in een politiek gewelddadige samenleving. Over religieuze twisten en intolerantie had hij het nauwelijks, maar een goede verstaander wist genoeg. Wordt er van officiële zijde een theologisch standpunt opgelegd, leg je daar dan maar bij neer als je het er niet mee eens bent. Laat het van je afglijden en ga gewoon door met je leven.
De wiskundige Simon Stevin zag in Het burgerlijke leven (1590) ook wel dat de meeste mensen niet geloofden in de leerstellingen van de calvinisten. Maar denk je nu echt als doodgewone burger dat je je een oordeel kunt vormen over allerlei theologische spitsvondigheden? Wees realistisch, vond Stevin. Doe uiterlijk datgene wat de kerk van je verwacht, en denk er ondertussen het jouwe van. Religieuze onrust is in niemands belang. En als je dat niet kunt opbrengen, dan verhuis je maar naar een land waar jouw overtuigingen wel beleden worden.
Lipsius was waarschijnlijk lid van een geheimzinnig genootschap: de Familia Caritatis (het Huis van Liefde) van de mysticus Heinrich Niclaes. Dat genootschap had afdelingen in het hele land, en telde veel leden onder de intellectuele elite van die tijd. Lidmaatschap was geheim, en de activiteiten ook. Het genootschap had aantrekkingskracht op libertijnen die gezag van de kerk over gelovigen of over de samenleving ontkenden dan wel sterk relativeerden. Voor de buitenwereld hield je de schijn op dat je een belijdend lidmaat van de kerk was. Maar wat in werkelijkheid telde, was je persoonlijke band met God, of met het goddelijke in jezelf.
De groep die onder calvinisten als libertijns werd aangeduid, was in werkelijkheid een heel divers gezelschap. Enerzijds had je de groep gelovigen die zich vooral beschouwde als “algemeen christelijk”. Aan van bovenaf opgelegde dogma’s trokken zij zich zo weinig mogelijk aan. Zij geloofden in een ongedeelde kerk, een leven naar eigen geweten, volgens Bijbelse instructies. Theologische inzichten van kerkelijke leiders, of het nou de paus was of Calvin, zei hen verder weinig. Onder deze groep was het neostoïcisme populair.
Dan had je de spiritualisten, waar ik het zo-even over had. Verder had je de groep die later zou worden aangeduid als arminianen of remonstranten. Ik schreef daar hierboven al over. Die groep was aanvankelijk nog belijdend lid van de gereformeerde kerk, maar verschilde heftig van mening met de calvinistische orthodoxie. Paradoxaal genoeg werden zij uiteindelijk uit de kerk gezet omdat zij een brede volkskerk voor ogen hadden, waarin je best theologisch uiteenlopende standpunten moest kunnen hebben.
De laatste groep bestond uit hardcore nicodemische libertijnen. Agnosten, misschien zelf atheïsten, of aanhangers van wat wij tegenwoordig ietsisme zouden noemen. Of het waren libertijnen die vonden dat de kerkelijke moraal iets was voor het klootjesvolk, maar niet gold voor henzelf. In de toplaag van intellectueel, commercieel en bestuurlijk Nederland wemelde het vanaf pakweg 1580 van deze nicodemieten. Met enig inlevingsvermogen zou je vader en zoon, Wilhelm van Orange en Maurits van Nassau, ertoe kunnen rekenen, met hun desinteresse in theologie en hun zedeloze levensstijl. De voornaamste bestuurder van zijn tijd, Johan van Oldenbarnevelt, had openlijk als credo nil scire tutissima fides: niets weten is het veiligste geloof. Naar de kerk ging hij alleen als het echt niet anders kon. De libertijnse dichter, netwerker en bestuurder Pieter Cornelisz. Hooft had een pesthekel aan godsdienstige fanatici, en stond sterk onder invloed van Lipsius’ neostoïcisme. Hooft vertaalde een gedicht van de beruchte Franse libertijn Théophile de Viau. De Viau, die in de jaren 1610 in de Nederlanden verbleef, vocht uit opportunisme met de katholieken tegen de hugenoten, maar publiceerde anoniem seksueel en religieus zeer aanstootgevende werken. In 1626 eindigde hij in Parijs op het schavot wegens ketterse opvattingen en zijn libertijnse levensstijl.
Het heeft er alle schijn van dat het calvinisme voor delen van de Nederlandse elite een maskerade was. Naar buiten betoon je je vroom en loyaal, maar als heren onder elkaar doe je het af met een knipoog. Het calvinisme was dominant omdat er nu eenmaal een algemene religie moest zijn, omdat moraal zonder religie nog ondenkbaar was, en ook om het gepeupel onder de duim te houden. Maar een heer van stand stond het vrij om entre nous er heel andere gedachten op na te houden.
De koopman en de dominee
Dat er in de Nederlandse ziel twee personages huizen, de koopman en de dominee, is inmiddels een platitude geworden. Maar dat maakt het nog niet minder waar. Over de pragmatische koopman hebben wij het nu uitvoerig gehad. Met de dominees bedoel ik niet zozeer de steile calvinistische predikanten, maar in bredere zin de twistzieke sektariërs die het allemaal bij het rechte eind menen te hebben. Wij hebben het gehad over pragmatische tolerantie in de Nederlanden. De dogmatische argumenten voor tolerantie zijn nog niet aan de orde gekomen. De dogmatische argumenten van Dirck Coornhert, Hugo Grotius, Pierre Bayle en Baruch Spinoza komen later zeker nog aan bod.
Behalve de bekende argumenten, ontleend aan Jezus, het stoïcisme, en het scepticisme, speelden daar twee motieven de hoofdrol: de heel geleidelijke ontvlechting van moraal en geloof, en de even sluipende ontvlechting van kerk en staat. Beide kun je prima zien als de eerste stuipen van de secularisatie, een eeuwenlang proces dat in Europa nog steeds gaande is. De vraag was in de kern: vervalt het land niet in een liederlijke chaos als de kerkelijke moraliteit een individuele gewetenskwestie wordt? Die angst voor chaos had Europa sinds de Reformatie in haar greep, waar het de eenheid van religie betrof. Maar de situatie in de Nederlanden sinds pakweg 1580 leerde dat dat reuze meeviel. Meerdere geloven in één land bleek eigenlijk prima te functioneren, mede door de stuurmanskunst van Wilhelm van Orange.
De meeste pragmatische argumenten voor religieuze tolerantie zijn in deze en de vorige aflevering wel aan de orde geweest, maar er ontbreekt er nog een aantal. Vooral dialectische argumenten heb ik nog niet aangetroffen: dat conflicterende opvattingen leiden tot een beter inzicht. Dat argument ging vooral in de Verlichting een grote rol spelen, bij Spinoza, Hegel en John Stuart Mill, onder andere. En ook het pragmatische argument dat commerciële belangen religieuze tolerantie vergen kom je pas vanaf het einde van de 17e eeuw tegen. En ik heb nog niet gekeken naar pragmatische argumenten voor tolerantie in Engeland. Als dat genoeg stof oplevert, combineer ik in volgende artikel die drie onderwerpen. Zo niet, dan gaan we de volgende aflevering de dogmatische argumenten voor religieuze tolerantie verder uitdiepen. Je merkt het wel.
Meer lezen?
Johannes Reitsma, Geschiedenis van de hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden (1893)
Peter de Jong, The rise of the Reformed Churches in the Netherlands, in: Peter de Jong (red.), Crisis in the Reformed Churches - Essays in commemoration of the Great Synod of Dort (1968)
Genootschap Orde van den Prince, Apologie van Willem van Oranje, hertaling en evaluatie na vierhonderd jaar 1580–1980 (1980)
Nicolette Mout, Het intellectuele milieu van Willem van Oranje, BMGN – Low Countries Historical Review (1984)
Ernst Kossmann, Tolerantie toen en nu (1984)
Martin van Gelderen, The political thought of the Dutch revolt 1555–1590 (1992)
Jonathan Israel, The Dutch republic: its rise, greatness, and fall 1477–1806 (1995)
R. Po-Chia Hsia, Henk van Nierop (red.), Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age (2002)
Michiel Wielema, The march of the libertines: Spinozists and the Dutch Reformed Church 1660–1750 (2004)
Benjamin Kaplan, Divided by faith. Religious conflict and the practice of toleration in early modern Europe (2007)
Jan Kikkert, Maurits van Nassau (2008)
Catherine Secretan, Simon Stevin’s Vita politica. Het Burgherlick leven (1590). A practical guide for civic life in the Netherlands at the end of the sixteenth century, De Zeventiende Eeuw (2012)
Herman van Duinen, Statenvergadering en Unie van Dordrecht. Met welke bril kijken we?, Dordrecht Monumenteel (2013)
René van Stipriaan, De zwijger: het leven van Willem van Oranje (2021)
Dit was de veertiende nieuwsbrief in een lange reeks: tolerantie en het christendom. Een overzicht van alle artikelen in deze reeks tref je aan in het overzichtsartikel Tolerantie in de geschiedenis van het christendom.
Om de spanning vast te houden, wil ik deze reeks eerst afmaken voordat wij weer overschakelen naar de reeks over Moraliteit en tolerantie.
Iraklion, 9 december 2023
Ik heb de tekst van Mornays Aux estats et seigneurs des Pays-Bas uit 1576 zelf niet kunnen vinden, maar wel een fragment uit een pamflet van dezelfde auteur: Discours sur la permission de liberté de religion, dicte Religions-vrede, au Païs-Bas, beweerdelijk uit 1578-1579. Mogelijk gaat het om dezelfde tekst. De strekking lijkt identiek.