Religieuze tolerantie is goed voor de portemonnee
Religieus pragmatisme in de vroegmoderne tijd deel 3: hoe 17e eeuws Nederland en Engeland ontdekten dat religieuze tolerantie naties welvarend kan maken.
In de kern ontwikkelde het pragmatische denken over religieuze tolerantie zich gaandeweg van:
Het bestaan van meerdere geloven in één land is kennelijk onvermijdelijk. Het moet maar. (Frankrijk, vanaf 1560).
Verhip, het blijkt eigenlijk best aardig te werken (De Nederlanden, vanaf 1580)
Eigenlijk heeft religieuze tolerantie zelfs voordelen (Nederland en Engeland, vanaf 1600-1640).
Over die laatste stap: het besef dat religieuze tolerantie ook voordelen kan hebben, gaat deze aflevering. In deze nieuwsbrief ging ik op speurtocht naar het pragmatische argument bij uitstek: religieuze tolerantie is goed voor de centen. We worden er financieel beter van als we elkaars religieuze overtuigingen respecteren. Dit argument werd vanaf de 17e eeuw heel aarzelend geopperd.
Hugo Grotius
Dat het koopmanschap baat had bij religieuze ruimdenkendheid had de Verenigde Oostindische Compagnie al vroeg in de gaten. Deze VOC groeide vanaf 1602 al snel uit tot een multinationale handelsonderneming, een wereldmacht met handelsposten in Afrika en heel Azië. Maar handel in de Oost was niet voor tere zieltjes. Er moest geregeld geknokt worden met rivaliserende Europese handelsnaties, met name de Portugezen. En zakendoen met de lokale vorsten in de Oost vergde een delicaat mengsel van spierballenvertoon en vleierij.
De VOC voelde zich daarbij ook gebonden aan ethische en juridische beginselen. Mede in eigen belang: de reputatie telde, en aantijgingen van kaperij zouden bijvoorbeeld in het diplomatieke verkeer tussen de Europese naties zwaar vallen. Voor het betere denkwerk deed de VOC geregeld een beroep op de jurist en diplomaat Hugo Grotius (1583-1645). Ik schreef al eerder over hem. Het internationaalrechtelijke denken van Grotius stond sterk onder invloed van het Romeinse recht, met name het ius gentium, het recht van alle volken, en de natuurrechtelijke theorieën van Tomasso van Aquino.
Een van de eerste kwesties die Grotius werd voorgelegd, was de vraag of christenen handelsrelaties mogen onderhouden en verdragen mogen sluiten met niet-christenen. In zijn ongepubliceerde manuscript De societate publica cum infidelibus (over de publieke associatie met ongelovigen, ca. 1605) ging hij daar op in. Allereerst stelde hij vast dat eigendomsrechten ook niet-gelovigen toekomen. Je mag iemands land niet zomaar afpakken omdat de eigenaar een error in fide aanhangt. Als eigendomsrechten ook voor niet-christenen gelden, zul je ook de soevereiniteit van heidense heersers moeten erkennen. Hun wil is wet in hun domein, dus zul je de toestemming van de lokale heerser moeten hebben om hun land te betreden of er zaken te doen.
Veel Spanjaarden en Portugezen dachten daar destijds anders over. Dat zorgde vaak voor militaire conflicten tussen de VOC en de Portugezen: die hingen de ontdekkingsdoctrine aan: wie het land als eerste ‘ontdekt’ heeft, mag het als zijn eigendom claimen. Daarbij deden de Portugezen een beroep op bullen van de paus die hun het recht hadden gegeven om onontdekte gebieden in eigendom te nemen. De protestantse Hollanders hadden daar natuurlijk lak aan. Verder wierpen de Portugezen zich enthousiast op de bekering van alle inlanders, wat met de nodige dreigementen gepaard ging.
Goed, maar erkenning van heidense soevereiniteit betekent nog niet dat je met heidense vorsten mag samenwerken. Hier zet Grotius een moeilijke redenering op. Zoals eigendomsrecht een universeel recht is, is het recht op zelfverdediging dat ook. Een recht op zelfverdediging behelst dat je iemand niet zomaar mag aanvallen. Als je met elkaar overeenkomt dat je elkaar niet zomaar aanvalt, doe je niets anders dan afspreken wat al uit het natuurrecht voortvloeit. Een handelsverdrag is in feite niets anders dan een afspraak tot koop en verkoop van eigendom terwijl je elkaar vreedzaam gezind blijft. In die zin is een handelsverdrag dus louter de combinatie van twee natuurrechten. Aangezien die natuurrechten zowel voor christenen als voor heidenen gelden, is er geen enkel bezwaar om handelsbetrekkingen aan te gaan met heidense vorsten. Zo lang je althans niets onderneemt dat de glorie van God of de ware religie ondermijnt, voegde Grotius vroom toe. En ketters moet je sowieso op een afstandje houden.
Hollands handel met heidenen
De VOC liet het zich geen twee keer zeggen. Handel en allianties met heidense vorsten tierden welig, in beider voordeel. Wel stuurde VOC dominees naar elke kolonie, maar met de uitdrukkelijke opdracht zich te beperken tot zielzorg voor de eigen gemeenschap. Een uitzondering vormden de inlanders die door Portugese voorgangers tot het katholicisme waren bewogen. Op hen mochten de predikanten zich uitleven. Voor het overige werd elke lokale religie ongemoeid gelaten. Sterker: als het zo uitkwam, hielpen de Hollanders weleens met de financiering van de bouw van een moskee te plaatse, of kwamen zij beleefd op bezoek bij festiviteiten rond een heidense tempel. Voor koophandel en diplomatie moet je een beetje plooibaar blijven.
Niet elke dominee kon dat goed verkroppen. Johannes Ruiterus was er zo een. Van oorsprong was Ruiterus een plattelandsdominee uit Garsthuizen (Groningen), waar hij met ruzie was vertrokken. De classis had geklaagd over zijn aanmatigende optreden en geringe kennis. Wegens geldnood stond hij nu op de kansel in de handelspost van de VOC in Nagapattinam, nu in Tamil Nadu, India. Daar handelde de VOC vooral in tapijten. Ruiterus ergerde zich er dood. Aan het feit dat de katholieke inlanders niet gevoelig waren voor de leer van Calvin. Aan de dronken uitspattingen van de Nederlanders in zijn gemeente. Aan het benauwde klimaat. De dominante aanwezigheid van hindoes en moslims in zijn stad. De coöperatieve houding van de koopmannen tegenover die heidense religies. Hij kreeg bovendien te weinig betaald, vond hij. Hij kreeg ruzie met het hoofd van de handelspost, Willem van Dielen en deed in 1684 beklag bij diens baas, de gouverneur. Aanleiding was de aanwezigheid van hindoe-dansmeisjes bij een diplomatiek etentje van Van Dielen met het plaatselijke opperhoofd. Ruiterus:
ende maar 9 dagen overigh zijnde tot 't gebruyck van 't heilige avondmaal, dat 't opperhoofd van Dielen ter presentie van de andere raadtpersonen met hare vrouwen, daartoe aanstellende een expresse belzazars maaltyt tot kaartspelen, dobbelen, suypen ende heeft ontboden ende toegelaten de heidense schandhoeren ende duyvelskonstenaars met trommelen schellen ende andere hare pagodische instrumenten klinkende, singende vervloekte liederen ende gelukwenschende gesangen, die sij den duyvel daags te voren opgeoffert hebben, vermengt met de vuylste hoeredansen, baletten, mascaraden en duyvelsche vertooningen.
De VOC-gouverneur vond het maar gezeur:
Alle ergernissen sijn niet van een en dezelfde natuijr maar besondere gelegentheden, zeden, plaatsen, tijden en volkeren koomen darin groote veranderinge te veroorsaken, welke wanneer men deselve niet met alle voorsigtigheit aenmerkt, soo gebeurt 't dickmaels dat 't word in plaats van een gegeven een genomen ergernisse. Dog en sijn niet alle recreatien ongeoorlooft, alsoo men daardoor de geesten somtijds een weynigh ontspant om na dato met des te helderder ziele godt te dienen ende met opender herte sijn bevelen waar te nemen.
Ruiterus liet het niet op zich zitten, en ging in beroep bij de gouverneur-generaal in Batavia, die hem de oren waste en hem op de boot terug naar Groningen lieten zetten. Eenmaal in Nederland liet hij de zaak zelfs voorkomen bij de Heren XVII, het hoogste bestuurscollege van de VOC. Ook daar kreeg hij geen gehoor. Ruiterus kreeg te verstaan dat er in Indië “andere maximen” golden dan thuis. Daar kon hij het mee doen.
In de koloniale handel moest je een beetje flexibel zijn met vreemde gebruiken en religies, daar kwam het op neer.
Koopmannen wisten waar zij hun welvaart aan te danken hadden
In de vorige aflevering schreef ik al dat de religieuze overtuigingen van de kooplieden die de dienst uitmaakten in de Hollandse steden lauwtjes waren. Dat schreeuwde je niet van de daken, want je wilde geen ruzie met calvinistische scherpslijpers. Want die hadden elke zondag op de kansel een podium om hel en verdoemenis uit te roepen over de goddeloosheid van de libertijnen. En dat deden ze geregeld. Daar wilde je geen ruzie mee.
Expliciete uitingen van religieuze plooibaarheid omwille van de welvaart zijn daarom zeldzaam. Een regent die publiekelijk die afweging zou maken, zou zich de toorn van de dominees op de hals halen. Je hoort ze al schallen over de mammon. De regenten keken wel uit, die afwegingen maakte je binnenskamers, als heren onder elkaar.
Aanwijzingen voor het pragmatisme van de regenten vind je daarom vooral in hun daden, en in de calvinistische aantijgingen. Bijvoorbeeld in Dordrecht, waar de regenten rond 1600 nog tamelijk recht in de calvinistische leer waren. De consistorie fulmineerde tegen het armzalige kluitje katholieken dat nog in de stad woonde. Ook drongen zij erop aan dat het stadsbestuur maatregelen zou nemen tegen dansen, gokken en drinkgelagen op zondag.
Ondanks hun calvinisme bleken de magistraten echter niet bereid de katholieke eredienst te bedwingen zolang deze kleinschalig en discreet bleef, en zolang leden van het stadspatriciaat – vaak hun eigen familieleden – de eredienst steunden of eraan deelnamen. Zelfs initiatieven om de populaire cultuur te hervormen waren nogal voorzichtig. Al met al vonden de regenten de politieke en economische kosten van het soort actie dat ze graag hadden willen ondernemen eenvoudigweg te hoog.
Benjamin Kaplan, Calvinists and libertines, Confession and Community in Utrecht 1578—1620 (1995)
Pieter de la Court
Pas in 1662 durfde een denker het aan om publiekelijk het verband tussen religieuze tolerantie en welvaart te leggen.1 Niet toevallig was de auteur een erudiete en rijke koopman, de Leidse textielhandelaar Pieter de la Court. Dat soort lieden had de kennis, de tijd, en de contacten om verhandelingen te publiceren, bijvoorbeeld waar Hollands welvaren vandaan kwam, en hoe het verder uit te bouwen. In zijn publicatie Interest van Holland (1662) maakte hij avant la lettre een SWOT-analyse van Hollands economie. In de onderstaande passages stelt hij dat een inperking van de vrijheid van religie ondragelijke lasten zou betekenen voor het koopmanschap, en dat religieuze vervolging veel rijke inwoners zou doen besluiten om het land te verlaten.
Voor eerst, staat zeer wel te considereeren, dat ten tijde van dat verloop, in alle de omleggende landen noch veel grooter beletsels tegen de koopmanschap waren, als in Holland. Namentlik, onder alle Monarchen die ondragelike lasten, hier voren genoemt, sonder vryheid van Religie, behalven in Poolen.
Zoo is aan de andere zijde ook waarachtig, dat men met die te vervolgen, de meeste vreemden zoude buiten 't land sluiten, en de meeste dissentierende oude Landsaten, Boeren, Rentiers, en Edelluiden zoude verdrijven, welke wreedheid niet alleen zeer schadelik, maar ook gansch onredelik zoude wesen.
— Pieter de la Court, Interest van Holland, ofte gronden van Hollands-Welvaren (1662)
Religieuze tolerantie is goed voor de handel en kan voor welvaart zorgen
Van Wesembeeck, De la Court
Engeland wordt wakker
Terwijl in Frankrijk en omstreken al rond 1550 het debat over religieuze tolerantie losbarstte, bleef het in Engeland stil. Pas een eeuw later begonnen Engelse denkers zich in de kwestie te interesseren. De oorzaak was vooral het kloeke besluit van koning Henry VIII in 1534 om een algemene Engelse kerk op te richten. Het werd een brede kerk met protestantse en katholieke trekken, waar de paus niets over te vertellen had. Wie in Engeland Rooms katholiek bleef, had iets uit te leggen. Die benadeling van papisten had brede steun; de invloed van de paus en zijn bondgenoten werd (terecht) gezien als buitenlandse, politiek ingegeven inmenging. Wie het zou opnemen voor religieuze vrijheid van de papisten legde zijn hoofd op het hakblok, dus bleef het opmerkelijk stil.
Ongeveer een eeuw lang bleef dit de status quo, maar halverwege de 17e eeuw begon het te rommelen. Doordat er maar één kerk was toegestaan, trok die vanzelf lieden aan van allerlei gezindten. Zoals de calvinisten in Frankrijk en de Nederlanden voor onrust zorgden, begon zij zich nu ook in Engeland te roeren, mede doordat veel Schotten onder invloed van Calvin stonden. Er ontstonden allerlei stromingen binnen de kerk, waaronder de (vooral Schotse, calvinistische) presbyterianen en een stroming die wij nu vooral kennen van hun bijnaam: de puriteinen, ook met flinke calvinistische invloeden. De lijst met dissidente groeperingen is nog veel langer, en kun je samenvatten als de Engelse dissenters, waarvan de meesten uiteindelijk een heenkomen zochten in Noord-Amerika.
Vooral de puriteinen zouden in Engeland voor gedoe zorgen. Al vanaf 1550 begonnen zij sluipenderwijs posten in de Church of England te bezetten. Je kon hun voorgangers herkennen doordat zij bij voorkeur in een zwarte toga preekten, en niet in de gebruikelijke witte gewaden die de anglicanen van de kerk van Rome hadden overgenomen. Puriteinse geestelijken vormden ook ondergrondse netwerken, die in 1580 werden opgerold. In de eerste helft van de 17e eeuw ondernamen de puriteinen verscheidene pogingen om de Church of England ingrijpend te hervormen, maar goeddeels vergeefs. Intussen nam de aanhang van de puriteinen en presbyterianen hand over hand toe, ook onder de elite, die zich in het parlement vertegenwoordigd zag.
In 1640 barstte de bom. Koning Charles I had zich onpopulair gemaakt met absolutistische trekjes, religieuze onbuigzaamheid en een geldverslindende oorlog met de Schotten. Het parlement slikte zijn belastingverhogingen niet meer. In 1642 mondde het conflict uit in een burgeroorlog tussen de parliamentarians (of roundheads) en de troepen van de koning. De koning werd uiteindelijk verslagen en eindigde in 1649 op het schavot. In 1649 werd Engeland een republiek onder leiding van de gematigde puritein Oliver Cromwell. Na diens dood in 1660 werd de monarchie hersteld; Charles’ zoon Charles II werd koning. Die maakte een einde aan de puriteinse zwaarmoedigheid onder Cromwell en voerde een betrekkelijk tolerant bewind; de censuur werd beperkt en enige religieuze diversiteit werd toegelaten. Vlak voor zijn dood bekeerde hij zich zelfs tot het Rooms-Katholicisme. Maar politiek was Charles minder ruimdenkend; de parlementaire oppositie kreeg geen enkele ruimte, en vanaf 1681 liet hij het parlement niet meer bijeenkomen. Zijn kostbare oorlogen met de Nederlanden zetten bovendien kwaad bloed. In 1685 overleed Charles, en werd hij opgevolgd door zijn katholieke broer James II. Die zette de lijn van zijn broer voort, maar hij hield het slechts drie jaar vol; toen werd hij afgezet door het parlement en opgevolgd door zijn dochter Mary en haar protestantse Hollandse echtgenoot Willem III van Orange. Orange moest voordat hij aanmerking kwam aanzienlijke concessies doen aan het parlement. Die Act of toleration van 1688 zou later nog grote gevolgen hebben voor de opkomst van Engeland als wereldmacht. Maar dat is een ander hoofdstuk.
Net als eerder in Frankrijk kwam de discussie over religieuze tolerantie in Engeland pas goed op gang toen religieuze verdeeldheid uitmondde in gewapende conflicten: zo rond 1640 dus. De discussie zou haar hoogtepunt bereiken met een polemiek tussen John Locke en Jonas Proast rond 1690, maar die discussie was vooral dogmatisch van aard, en niet pragmatisch. Daar gaan we dus later op in; nu kijken we naar pragmatische argumenten voor tolerantie. In het bijzonder zijn wij nu op zoek naar economische argumenten voor religieuze tolerantie in 17e eeuws Engeland. Die zijn wel te vinden.
John Owen en William Penn
De eerste argumenten die ik aantref waren van John Owen (1616-1683). Owen was predikant, een gematigde puritein, presbyteriaan, en een bondgenoot van Cromwell. In 1667, dus zeven jaar na Cromwells dood, publiceerde hij Indulgence and toleration considered, een pleidooi voor meer religieuze tolerantie. In zijn geschrift waarschuwde hij dat degenen die religieus vervolgd worden gevangen zitten, honger lijden en extreme armoede lijden, met negatieve economische gevolgen:
“De handen die zodoende worden onttrokken aan de arbeid (...), de armoede die hun gezinnen lijden: dit alles heeft geen geringe invloed op het algemeen belang.”
John Owen, Indulgence and toleration considered in a letter unto a person of honour (1667)
Met enige afgunst werd in 17e-eeuws Engeland gekeken naar de Hollandse welvaart. Had dat misschien met de religieuze tolerantie ter plekke te maken? William Penn (1644-1718), de stichter van de Engelse kolonie en latere Amerikaanse staat Pennsylvania, dacht van wel. In zijn pleidooi voor religieuze tolerantie The great case of liberty of conscience (1670) schreef hij er het volgende over:
Holland, dat zich zo ontwikkeld heeft in rijkdom, handel en macht, heeft dit vooral te danken aan haar religieuze mildheid inzake geloof en aanbidding.
En wetten tegen de godsdienstvrijheid:
druisen zo in tegen het profijt van het land, dat de uitvoering ervan het land, zijn inkomen en uiteindelijk zijn macht zullen ruïneren. Want waar gezinnen in verval raken, zal dat ook gebeuren met de handel, en daarmee met de welvaart, en daarmee komt een einde aan kracht en macht.
— William Penn, The great case of liberty of conscience (1670)
Bernard Mandeville
De volgende duit in het zakje komt van de Nederlands-Engelse denker Bernard Mandeville in zijn geschrift The fable of the bees (1714). Dat is overigens een opmerkelijk leuk boek om (nog steeds) te lezen, je moet alleen dat ellenlange gedicht aan het begin overslaan. Mandeville betoogt dat mensen van nature niet in staat zijn om zich aan de veeleisende christelijke moraal te houden. Dat vinden ascetische zeloten misschien vervelend, maar het geeft ook sjeu aan het leven. Verlekkerd zet Mandeville zich vervolgens aan een opsomming van de menselijke zonden. Uiteraard keurde hij ze af, maar aan zijn beschrijving te zien vond hij het eigenlijk prachtig, de ijdelheid, wellust, hebberigheid en spilzucht. En, zo betoogt hij, hebben we ook heel wat te danken aan onze zondigheid. Zonder die zondigheid zou ons leven maar vreugdeloos, sober en saai zijn. Sterker: onze economie drijft op onze zonden.
Geen enkele samenleving kan zo'n rijk en machtig koninkrijk worden, of zo groot worden, dat zij voor langere tijd in haar rijkdom en macht kan blijven bestaan, zonder de ondeugden van de mens.
Bernard Mandeville: The fable of the bees (1714)
Tot die ondeugden hoort dan vermoedelijk ook theologische dwaling. Want Mandeville geeft niet hoog op van de invloed van de dominees:
Ik geloof dat de Reformatie nauwelijks een grotere rol heeft gespeeld bij de bloei van koninkrijken en staten die haar hebben omarmd dan de malle en lichtzinnige uitvinding van hoepelrokken en gewatteerde petticoats.
Bernard Mandeville: The fable of the bees (1714)
Net als Penn verwijst hij vervolgens naar de Hollanders met “de onbeperkte gewetensvrijheid die onder hen wordt genoten.” Zo somt hij voorwaarden op waaronder een natie tot economische bloei komt. Hij eindigt zijn opsomming met een vermaning:
De menigte moet onder de indruk zijn, niemands geweten moet worden gedwongen, en de geestelijkheid mag geen groter aandeel in staatszaken hebben dan onze Heiland in zijn testament heeft nagelaten.
Bernard Mandeville: The fable of the bees (1714)
De conclusie mag duidelijk zijn: als de dominees zich gaan bemoeien met staatszaken, is dat slecht voor de welvaart. Je moet mensen een beetje de ruimte geven om te zondigen, dan gedijen naties het best.
Godsdienstvrijheid als verlichtingsideaal
Hoewel godsdienstvrijheid in grote delen van Europa vaak pas in de 19e eeuw in de praktijk gebracht, werd de relatie tussen godsdienstvrijheid en welvaart in de 18e eeuw een idée reçue, getuige deze passage uit 1734 van de grote popularisator van religieuze tolerantie, Voltaire:
Betreed de London Stock Exchange, een eerbiedwaardiger plek dan menig hof van justitie; daar zie je de afgevaardigden van alle naties verzameld voor het nut van mensen. Daar worden de jood, de mohammedaan en de christen behandeld alsof zij dezelfde religie hebben; als ongelovigen worden alleen beschouwd degenen die failliet zijn; daar vertrouwt de presbyteriaan de anabaptist en vertrouwt de anglicaan de quaker op zijn woord. Aan het einde van deze vreedzame en vrije bijeenkomsten gaan sommigen naar de synagoge, anderen gaan drinken; deze zal gedoopt worden in een groot vat in de naam van de Vader door de Zoon voor de Heilige Geest; de andere heeft de voorhuid van zijn zoon afgesneden en de Hebreeuwse woorden, die hij niet hoort, mompelen over het kind; weer anderen gaan naar hun kerk om te wachten op de inspiratie van God, hun hoeden op hun hoofd, en iedereen is gelukkig.
— Voltaire, Lettres philosophiques: brief VI, Sur les Presbytériens (1734)
De economische effecten van godsdienstvrijheid
Nog steeds is het gangbaar om een relatie te leggen tussen tolerantie en welvaart. In een aparte reeks zal ik later ingaan op de vraag of dat verband nou wel zo sterk is. Om alvast een tipje van de sluier op te lichten: met de meeste vormen van tolerantie is dat verband niet zo goed aantoonbaar. Maar voor een positieve relatie tussen vrije meningsuiting en welvaart zijn wel goede aanwijzingen. En als je onder religieuze tolerantie verstaat dat een open discussie over religie gevoerd moet kunnen worden, dan liggen de positieve effecten voor de hand.
Verder hoef je geen economisch genie te zijn om te onderkennen dat de maatschappelijke uitsluiting van religieuze groeperingen slecht is voor de economie. En dat vrije handel tussen vreemde culturen en religies economische voordelen heeft, daar hoef je ook niet lang over na te denken.
Tot besluit
Hiermee komen wij aan het einde van dit reeksje over pragmatische argumenten voor religieuze tolerantie. De argumenten nog een keer samengevat:
Vrede en stabiliteit wegen zwaarder dan de moraliteit van de soeverein.
Machiavelli, Bodin
Je kunt niet onder dwang iemand van gedachten laten veranderen.
Erasmus, L’Hospital, Castellio
Als het niet gaat zoals het moet, dan moet het maar zoals het gaat.
Pasquier, L’Hospital
Nationale eenheid is belangrijker dan religieuze eenheid.
Castellio
Met repressie bereik je je doel niet; het is contraproductief en het leidt tot een geweldsspiraal.
Castellio, Bodin
De koning moet boven de partijen staan, dus desnoods ook religieus neutraal blijven.
Bodin
Wij hebben religieuze verdraagzaamheid nodig om samen te werken in het landsbelang.
Duplessis-Mornay
Religieuze tolerantie is goed voor de handel en kan voor welvaart zorgen
De la Court
In de volgende nieuwsbrief maken wij een begin met de dogmatische argumenten voor religieuze tolerantie die tussen de 16e en 18e eeuw gewisseld werden.
Meer lezen?
Pieter de la Court, Interest van Holland, ofte gronden van Hollands-Welvaren (1662)
John Owen, Indulgence and toleration considered in a letter unto a person of honour (1667)
William Penn, The great case of liberty of conscience once more briefly debated & defended ... which may serve the place of a general reply to such late discourses as have oppos'd a tolleration (1670)
Bernard Mandeville, The fable of the bees: or, private vices, publick benefits (1714)
Voltaire, Lettres philosophiques: brief VI, Sur les Presbytériens (1734)
Jurriën van Goor, Een Groninger Predikant op de Kust van Coromandel, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (1972)
Benjamin Kaplan, Calvinists and libertines: confession and community in Utrecht 1578—1620 (1995)
Peter Borschberg, Hugo Grotius, East India trade and the king of Johor, Journal of Southeast Asian Studies (1999)
Perez Zagorin, How the idea of religious toleration came to the West (2003)
Rainer Forst, Toleranz im Konflikt. Geschichte, Gehalt und Gegenwart eines umstrittenen Begriffs (2003)
Andrew Murphy, The emergence of William Penn, 1668–1671, Journal of Church and State (2014)
Noel Johnson, Mark Koyama, Persecution and toleration. The long road to religious freedom (2019)
Marc de Wilde, Hugo Grotius’s De societate publica cum infidelibus, Justifying overseas expansionism or religious toleration?, The Legal History Review (2020)
Dit was de vijftiende nieuwsbrief in een lange reeks: tolerantie en het christendom. Een overzicht van alle artikelen in deze reeks tref je aan in het overzichtsartikel Tolerantie in de geschiedenis van het christendom.
In de volgende aflevering maken wij een begin met dogmatische argumenten voor religieuze tolerantie.
Iraklion, 17 december 2023
Na de publicatie van dit artikel stuitte ik (in Martin van Gelderen, The political thought of the Dutch revolt 1555-1590 (1992)) op een eerdere denker die een verband legde tussen vrijheid en welvaart: de Antwerpse koopman en regent Jacob Van Wesembeeck in diens boek De beschriivinge van den gheschiedenissen inder religien saken toeghedragen in den Nederlanden (1569). De vrijheid die hij verdedigde betrof zowel de autonomie van de toenmalige Nederlanden en hun steden in het Habsburgse rijk als de individuele vrijheid van de onderdanen. Het verband tussen religieuze vrijheid en welvaart noemde hij niet expliciet, maar aangezien de grote controverse van die tijd juist over godsdienstvrijheid ging, en dat onderwerp de aanleiding van zijn boek was, lag dat verband wel voor de hand.
KJ, 20 januari 2024.