De schone handen van de kerk, de vuile handen van de staat
Hoe de pausen het vuile werk lieten opknappen door de christelijke vorsten. Maar scheiding van kerk en staat ging later iets anders betekenen: een seculiere overheid.
In English: The clean hands of the Church, the dirty hands of the State
Een belangrijke factor in de religieuze intolerantie in het christendom is de vanouds hechte band tussen kerk en staat. Die band was een beetje zoals yin en yang: verstrengelde tegengestelden.
In het artikel over ketterij zagen wij dat de kerk de rol van aanklager en rechter vervulde, maar het beulswerk overliet aan de staat. Zo hield de kerk formeel schone handen. In het artikel over heidenen en slavernij was het de kerk die de onderwerping van heidense volken opdroeg en de slavernij van heidenen legitimeerde. In de kwestie van gedwongen bekering was het de kerk die het subtiele onderscheid tussen drang en dwang bewaakte.
In dat artikel zagen wij ook dat de kerk na de val van het Romeinse Rijk als een magneet afkwam op de nieuwe koningen in en buiten Europa. Door haar hechte band met christelijke Romeinse keizers was de kerk helemaal ingericht op een symbiose met de wereldlijke macht. Als een volk bekeerd moest worden, richtte de kerk zich als eerste op de vorst. Werd die eenmaal bekeerd, dan volgde de rest van het volk vanzelf. Het was een succesvolle strategie, die vorst en kerk tot elkaar veroordeelde. De vorst ontleende legitimatie aan de kerk, de kerk hielp het volk onder de duim houden, en leverde een machtig internationaal netwerk aan de vorst. De kerk op haar beurt kreeg vrij spel in het koninkrijk, kon zich volop storten op bekering van het volk, en verwierf macht en geld.
Christelijke vorsten ontleenden hun legitimiteit aan een pauselijke zegen. Zonder kerkelijke invloed zouden zij vaker als beesten tekeer zijn gegaan; de kerkelijke invloed werkte matigend op de vorsten, maar legitimeerde tegelijk ook bruut geweld dat onbegrijpelijk is als je Jezus’ instructies erop naslaat.
Hoe is het zo gekomen, gaan wij in dit artikel na, hoe had het ook anders kunnen lopen, en hoe komen wij aan de scheiding tussen kerk en staat die nu zo typerend is voor vanouds christelijke landen?
Kerk en staat in andere religieuze culturen
Buiten de grote monotheïstische godsdiensten (judaïsme, christendom en islam) is scheiding van kerk en staat eigenlijk nauwelijks issue. Tot op zekere hoogte beïnvloeden religies het bestuur. Bestuurders zijn vaak zelf aanhangers, en soms functioneren geestelijken als adviseurs van regeringen of aan het hof. Natuurlijk zijn er weleens spanningen. Geestelijken en priesters staan doorgaans in contact met het hogere, en zijn dus bij uitstek in de positie om de vorst tot de orde te roepen. Maar voor een speciale doctrine over scheiding van kerk en staat wordt doorgaans niet de noodzaak ingezien. Ik ben benieuwd hoe dat komt.
De voorouders van godsdiensthistoricus Brent Nongbri zijn Khasi uit Noordoost India. De jonge Brent begon zich te interesseren in religies en hij sprak een beetje Khasi. Hij kwam er achter dat de taal van zijn voorouders niet echt een woord voor religie had. Het woord dat nog het dichtst bij kwam was ka niam: gewoonte. Deze ervaring vormde wellicht de kiem voor zijn latere interesse: de betekenis van religie. In zijn boek Before religion (2013) beschrijft hij hoe onze interesse in religie gekleurd is door onze eigen westers-christelijke religieuze cultuur.
Vergeet niet dat onze monotheïstische traditie eigenlijk een anomalie is, als je kijkt naar ‘godsdienstige’ gebruiken in de geschiedenis van de mensheid wereldwijd. Buiten de drie grote monotheïstische godsdiensten (judaïsme, christendom en islam) word je vanouds met grote ogen aangekeken als je vragen over de betekenis van religie stelt. Alsof een marsmannetje je vraagt wat lucht is, of je vraagt of je gelooft in economie. En zelfs in het Arabisch is er vanouds geen woord voor religie. Het meestgebruikte woord dīn staat traditioneel voor plicht, oordeel of gewoonte.
Ook de idee dat je van religie kunt veranderen als het verwisselen van een jas is een anomalie. Vroeg je een paar honderd jaar geleden aan een hindoe of hij nog hindoe was als hij zich bekeerde tot het christendom, en hij zou je verward hebben aangestaard. Etniciteit en religie vielen samen.
Dat gold ook in het judaïsme. Onze monotheïstische traditie begon rond de 7e eeuw v.Chr ten tijde van de Babylonische ballingschap van het volk Juda. Naar de oorzaak wordt nog gegist, maar de van oorsprong Edomitische oorlogsgod Jahweh duldde geen cultus van rivaliserende goden meer. Het woord judaïsme voor de religie van de Joden werd voor het eerst gebruikt in de 1e eeuw v.Chr. Tot die tijd kwam bij geen enkele Jood op dat hij een religie had. Er was God, een volk en een wet, en die vielen samen.
De verhouding tussen het volk Israël en zijn koningshuis is altijd gespannen geweest. Je had vanouds zo’n beetje drie goede koningen: David, Salomo en Josia. Voor de rest waren de ervaringen met het koningshuis niet zo best. In de Tenach werd Jahweh zelf als koning van zijn volk aangeduid. God zelf zat aan de knoppen, dus wat heb je dan eigenlijk nog aan een koning op Aarde? Op zijn best was het een soort zaakwaarnemer, maar dan dikwijls een die Gods instructies aan zijn laars lapte, naast zijn schoenen ging lopen, of de boel simpelweg verprutste.
De extensieve rol van religieuze wetten kan ook een rol hebben gespeeld bij de scheiding van kerk en staat. Zonde is niet handelen volgens de wil van God. Het niet gehoorzamen aan Gods wil en wetten is inherent aan menselijk gedrag. Met zoveel wetten om te gehoorzamen, is het geen wonder dat ieder mens als een zondaar wordt beschouwd. Een heerser is daarom voorbestemd om op grote schaal te zondigen. Het is logisch dat een kerk zich een beetje distantieert van zulke onvermijdelijk grote zondaars, om zelf niet te worden besmeurd. In oosterse religies is zonde bijvoorbeeld geen bepalend kenmerk. Heersers zijn misschien onwetend, roekeloos, dom, misschien zelfs onwaardig of verdoemd, maar zonde is niet de overkoepelende kwalificatie voor dergelijk gedrag. Geestelijke hovelingen zijn trouwens slechts adviseurs, geen medeplichtigen.
Kenmerkend voor de christelijke kerk was bovendien de hiërarchische organisatie, met aanzienlijke uitvoeringsmacht. Om niet in het vaarwater te komen van de wereldlijke heerser, is het verstandig om de verantwoordelijkheden te verdelen.
Jezus en Paulos boeide het nauwelijks
De Joodse argwaan over monarchen heerste ook ten tijde van Jezus. De houding tegenover de Herodiaanse dynastie was sceptisch. Dat waren bovendien vazallen van de Romeinse bezettingsmacht, die aan de touwtjes trok. Voor Jezus waren koningen en keizers maar passanten. Zijn blik was gericht op het koninkrijk van God dat spoedig weer zou aanbreken.
Over de betekenis van onderstaand citaat bestaat onenigheid. Sommige theologen denken dat het aanduidt dat Jezus hiermee een onderscheid wilde maken tussen kerk en staat. Anderen denken dat Jezus het hier alleen over de verschuldigdheid van belastingen had.
Geef aan de keizer wat voor de keizer is. En geef aan God wat voor God is.
— Jezus van Nazareth, geciteerd in Matteüs 22:21
Maar sowieso was Jezus niet bezig met staatsinrichting en kerkgenootschap. Bij Paulos leefde dat meer:
Iedereen moet het gezag van de overheid accepteren. Want de macht van de overheid komt van God. Alle macht die mensen hebben, heeft God hun gegeven. Verzet je dus niet tegen de overheid. Want anders verzet je je tegen iets dat God zelf heeft ingesteld, en dan zal God je straffen. (...) Wil je leven zonder angst voor de overheid? Doe dan wat goed is, dan word je met respect behandeld. De overheid staat in dienst van God. Het is de taak van de overheid om jou te beschermen.
— Paulos van Tarsos, Brief aan de Romeinen 13:1-5
De vroege christengemeenschappen waren hecht. Het waren doorgaans stedelijke gemeenschappen. Iedereen had zijn eigen baan, en men had vaak zijn eigen huis, maar men liep de deur bij elkaar plat. Maaltijden werden gedeeld, er werd samen gebeden en er werden stichtelijke teksten voorgedragen, en waarschijnlijk waren er ook gebedsgenezingen en duiveluitdrijvingen. Er was collectief eigendom; men hielp elkaar onderling. Vroege christenen hielpen de zieken en de armen uit de buurt. De gemeenschap kon zich prima zelf bedruipen.
Voor de buitenwereld waren de christengemeenschappen maar eng en sektarisch, en omgekeerd zagen de christenen de heidense buitenwereld als bar en boos. Drie eeuwen lang was een christen zijn leven in het Romeinse Rijk niet zeker. Er werden onvoorstelbare wreedheden begaan tegen christenen. Het maakte de vroege christenen nog eens extra argwanend over de overheid: wat voor goeds kon je er van verwachten? Romeinse wetten werden alleen als bindend beschouwd voor zover zij niet in strijd waren met Gods wet. Dat zette natuurlijk nog eens extra kwaad bloed in Rome.
Christenen aan de macht
Toen keizer Constantinus rond 312 toetrad tot de christengemeenschap, was dat niet alleen maar goed nieuws. Wat te doen met een christelijke keizer, de verpersoonlijking van de macht waar de gemeenschap zich altijd afzijdig van had gehouden? Men realiseerde zich dat de kerk de keizer niet aan een touwtje had; het was voortaan eerder andersom. De belangrijke baantjes werden in rap tempo ingenomen door christenen. Bisschoppen waren nu machtige mannen die feitelijk de lakens uitdeelden in hun stad. Binnen honderd jaar was christendom de staatsgodsdienst. De kerkelijke organisatie werd hiërarchischer; de organisatie spiegelde zichzelf aan het Romeinse rijk dat bestuurd werd als een piramide. In die omstandigheden, hoe kon de kerk haar morele zuiverheid bewaren?
Opnieuw kwam de mening van Augustinus bovendrijven. Hij had diep over die vraag nagedacht, en er een dik en ingewikkeld boek over geschreven: De civitate Dei. Gods stad. Augustinus schreef het tussen 413 en 426. Met onze hedendaagse blik zijn de ideeën van Augustinus over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen kerk en staat lastig te begrijpen, zeker ook omdat Jezus en Paulos best helder waren over de rol van de overheid.
Augustinus onderzocht het ontstaan van de godsstaat en de wereldse staat en de strijd tussen die twee. Het Romeinse rijk was in 380 officieel een christelijk rijk geworden, maar het machtige rijk was in hoog tempo aan het afbrokkelen. Door veel Romeinen werd dit verval toegeschreven aan de christenen. Augustinus vond dat de christenen zich minder met politiek moesten bezighouden, en meer met een mystieke, hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Naast de hemelse stad (civitas caelestis) zag Augustinus de aardse stad (civitas terrena), zoals ook een onderscheid is te maken tussen spiritus (geest), en caro (vlees), zoals Paulos al had uitgewerkt in Romeinen 8. Het vlees is daarbij de natuur van de mens en als men leeft volgens het vlees, dan leeft men volgens de duivel. Leeft men volgens de geest, dan leeft men volgens God. Het aardse leven is daarbij op zich niet slecht, zolang men zich maar richt op het leven na dit leven, door vroomheid en rechtvaardigheid. Dat geldt ook voor de machthebbers:
Zonder rechtvaardigheid, wat zijn staten anders dan grote roversbenden?
— Augustinus Hipponensis, De civitate Dei (413-426)
Met deze inzichten in gedachten is het beter te begrijpen hoe de christenen weliswaar een rolverdeling tussen overheid en kerk zagen, maar deze tegelijkertijd niet als tegengestelden zagen. De kerk vertegenwoordigde niet alleen een mystiek idee. Het was ook een wereldlijke organisatie met macht, met een bestuursapparaat, een hiërarchie, soldaten, en zelfs een eigen staat. De Kerk, de ekklesia, was voor Augustinus niet per se een onderdeel van de civitas Dei, want de kerk is een gemengd lichaam, een corpus permixtum, en bestaat uit zowel reinen als onreinen. Wereldlijk bestuur, zelfs als het in handen is van een christelijke soeverein, is per definitie verweven met zonde. En zelfs de geestelijkheid is niet vrij van zonde, zoals hij ook al tegenover de Donatisten had bepleit. Alleen met afzondering van de wereld heb je een redelijke kans om de stad van God te betreden.
De orthodoxe christelijke kerk liet zich inspireren door een andere theoloog: Eusebios (ca. 263-339), bisschop van Caesarea, in het huidige Israël. De christelijke keizer is Gods vertegenwoordiger op aarde in wie God zelf het beeld van zijn absolute macht laat schijnen. Hij is de "door God geliefde, driemaal gezegende" dienaar van de hoogste heerser, die "gewapend met een goddelijke wapenrusting de wereld reinigt van de horde van de goddelozen, de krachtige herauten van niet-bedriegende vrees voor God", waarvan de stralen " de wereld doordringen.” Deze beschrijving doet denken aan het oude Romeinse beeld van de keizer als de vertegenwoordiger van de goden, de heidense Sol Invictus of onoverwonnen zon. De keizer, die ook de rol had van pontifex maximus (hogepriester), nam binnen de kerk de centrale positie in. Hij zat de synodes van bisschoppen voor alsof hij door God tot bisschop was aangesteld. Naast zo'n figuur kon zich nauwelijks een onafhankelijk leiderschap van de kerk ontwikkelen. In de orthodoxe traditie kon de patriarch zich daardoor nooit zo’n machtspositie verwerven als de bisschoppen van Rome wel gelukt was. En is de scheiding van kerk en staat cultureel minder verankerd in orthodox-christelijke landen. In het roomse westen zou de paus zich veel meer macht verwerven, maar de Augustiniaanse scheiding tussen kerk en staat zou na de Verlichting ook leiden tot een machtsgreep van de burgerij. Keizers werden constitutioneel gebonden en de paus moest terug in zijn hok. Maar dat komt straks.
Er komt een kerk in het dorp
Tot aan pakweg de 11e eeuw bestond de kerkelijke organisatie in Europa hoofdzakelijk uit verspreide bisdommen en hier en daar een kloosterorde. Van verstedelijking was nog nauwelijks sprake. Veruit de meeste inwoners van Europa woonden op het platteland. Zelfs dorpskernen zoals wij die ons nu voorstellen, met een kerk centraal aan het dorpsplein, zag je nog weinig.
De macht van de kerk was beperkt en van de opvattingen van de paus trok niemand zich veel aan. Het was de keizer die aan de touwtjes trok: in de eerste eeuwen de Romeinse keizer, en vanaf de achtste eeuw de Karolingen die met hun feodale stelsel over enorme macht en inkomen konden beschikken. Ook de rooftochten die de vorsten ondernamen bij hun kerstening van heidense volken en stammen leverden veel op. De prelaten en kloosterordes hadden politiek nog niet veel in de melk te brokkelen en met het gewone volk bemoeide de kerk zich nog nauwelijks. Daar viel ook weinig macht en geld te halen. De kerk had meer te winnen bij de maatschappelijke elite: vorsten en edelen. In ruil voor ambtelijke diensten en gebeden voor hun zielenheil voorzagen die de kloosters en bisdommen van geld en goederen.
In de 11e eeuw begon het feodale stelsel geleidelijk af te brokkelen. Lokale machthebbers wisten hun macht te consolideren, ten koste van de koningen en keizers. De lagere adel had minder te duchten van hun leenheer en ging de boeren in hun gebied als hun onvervreemdbare eigendom behandelen. Vrije boeren vervielen zo steeds vaker tot lijfeigenschap en werden gedwongen zich in nederzettingen te vestigen. Zo konden ze efficiënter worden geëxploiteerd. Het Karolingische keizerrijk was in koninkrijken uiteengevallen en de meeste gebieden in Europa waren inmiddels gekerstend, waardoor er minder te plunderen viel. Zoetjesaan begonnen er steden op te komen. Steden waren in staat om zich ook economisch onafhankelijker op te stellen tegenover de leenheer.
De kerk zag de machtserosie van de landsheren en verzette de bakens. In de dorpsgemeenschappen en bij de burgerij viel gaandeweg meer te halen.
De koningen stelden steeds vaker geestelijken aan als vazal. Het was een voordeel dat deze geen (wettelijke) kinderen konden voortbrengen, dus na hun dood verviel het leen weer aan de leenheer. Veel bisschoppen hadden hierdoor bijbaantjes; zo stelden zij graven aan of bestuurden zij zelf omvangrijke landstreken. Hoge geestelijken werden ook vaak benoemd uit adellijke kringen. Veel kloosters en abdijen werden bestuurd door aristocraten, die deze behandelden als hun persoonlijke bezit.
Vanwege de ‘verdorpelijking’ werden vanaf de elfde eeuw werd in dorpen vaker een kerk gebouwd en een priester aangesteld. De dorpelingen moesten de kerk een Bijbelse tiende deel van hun productie afdragen. De kerk werd mede hierdoor steeds rijker en ging zich steeds meer met het gewone volk bemoeien. Bestuur over het gewone volk leverde meer macht op, en het was een aanzienlijke bron van inkomen.
De christelijke symboliek kreeg daarom ook meer oog voor het dagelijkse leven. Het huwelijk als sacrament en het verplichte celibaat voor de hele geestelijkheid ontstonden pas in die tijd. Waren priesters vanouds nauwelijks te onderscheiden van normale onderdanen, gingen zij zich steeds meer onderscheiden. Het waren doorgaans ook de best opgeleide mannen in de gemeenschap. De kerkelijke organisatie vormde een elite, op een verhoging en achter een hek, gescheiden van de gelovige meute. Het avondmaal was al lang geen gezamenlijke maaltijd meer; het vlees en bloed werd gezegend en uitgereikt door de priester. De kerk paste ook de liturgie van de eredienst aan, zodat deze meer indruk maakte op het volk. Het dramatische heffen van kelk en hostie tijdens de eucharistie moest het ultieme offer van Christus moet verbeelden.
De macht van de paus
De toenemende invloed van de kerk gaf de macht van de paus ook een flinke oppepper. Paus Gregorius VII (1020-1085) vaardigde het traktaat Dictatus Papae uit, waarin hij het recht opeiste om keizers af te zetten en waarin hij eiste dat alle vorsten zijn voeten zouden kussen. Daarmee was Gregorius de eerste paus die zich naast het spirituele primaat over de christenheid ook het universele wereldlijke oppergezag toe-eigende. Christelijke vorsten waren bekleed met wereldlijke macht, maar waren in de ogen van de paus in wezen niet meer dan zetbazen. En de vorsten slikten het. Niet allemaal echter, en zeker niet van harte.
Vorsten ontleenden hun gezag aan Gods genade. Dat was in belang van de vorst, want het verleende hem legitimiteit onder zijn onderdanen. Maar het was ook in het belang van de kerk, want die had Gods genade in beheer. Niet voor niets liet Carolus Magnus (en de meeste van zijn opvolgers) zich door de paus tot keizer kronen. En had een vorst het bij de paus verbruid, dan kon hij hem de sacramenten onthouden of excommuniceren, wat het wereldlijk gezag van de vorst fataal kon ondermijnen.
Zie bijvoorbeeld de Investituurstrijd, over de vraag of de keizer het recht had om bisschoppen te benoemen. Van oudsher was die gewoonte ontstaan. De paus zag ruimte om die bevoegdheid naar zich toe te trekken. Hierop organiseerde de Duitse koning Henricus IV in 1075 een bijeenkomst van bisschoppen, waarbij paus Gregorius VII werd afgezet. Gregorius had misschien zijn hand overspeeld. In antwoord daarop excommuniceerde Gregorius echter de koning. Dit bracht Henricus in een moeilijke positie, omdat een aantal Duitse bisschoppen vond dat daarmee de genade Gods, en daarmee de legitimiteit, van de koning verdwenen was. Uiteindelijk delfde de koning het onderspit, maar de competentiestrijd zou in allerlei varianten de daaropvolgende eeuwen voortduren.
Het was ook verwarrend. Bisschoppen, kloosterordes en de paus waren de soeverein in hele landsdelen. Koningen en keizers waren gekroond bij de gratie Gods, maar voerden oorlogen tegen de paus. Canoniek (kerkelijk) recht ging niet alleen over huishoudelijke zaken, maar had ook onderdelen die we nu zouden beschouwen als burgerlijk recht, staatsrecht en strafrecht. Ook theologisch kwam je er niet goed uit. Jahweh was in het Oude Testament schoorvoetend akkoord gegaan toen het volk koningen wilde aanstellen. De profeet Samuel had nog gewaarschuwd: als het volk begint klagen over tirannie van de koning, moeten ze niet bij Jahweh aankloppen. Jezus waarschuwde zijn discipelen om geen wereldlijke macht na te streven. In het evangelie van Johannes wordt Satan de prins van de wereld genoemd. Aan de andere kant: de koningen van Israël werden gezalfd. De Romeinse christenen hoorde je niet sputteren toen de keizer zich bekeerde.
En tot op heden kan de kerk van Rome de verleiding niet weerstaan om zich te mengen in staatszaken. Bijvoorbeeld, de rol van paus Ioannes Paulus II in de val van communistische regimes in Oost Europa is goed gedocumenteerd.
Kerk en staat volgens de protestanten
Wat Luther en Calvin verbond was dat zij grote schoonmaak wilden houden. De kerk moest weer terug naar de basis: de gemeenschap van Christenen zoals Jezus en Paulos dat voor ogen hadden gehad. Maar een van de grootste geschilpunten tussen Luther en Calvin was de scheiding tussen kerk en staat. Luther had wel oren naar een staatskerk, Calvin niet. Verwarrend genoeg had Calvin dan weer geen enkel bezwaar als de staat als een verlengstuk van de kerk opereerde, zoals we later nog zullen zien.
Luther begon als idealist: hij had schoon genoeg van de corruptie in de kerk van Rome en wilde weer terug naar de kern: een autonome, spirituele gemeenschap van gelovigen. Maar hoe dat dan verder moest, praktisch gesproken, daar had hij geen vastomlijnde ideeën over. Pas gaandeweg werd hij gedwongen om daarover na te denken. Pas na de Duitse Boerenoorlog (1524-1525) kristalliseerden zijn opvattingen daarover, met name in de Augsburgse Belijdenis van 1530. Luther had toen al een stevige machtspositie opgebouwd, en had meerdere Duitse vorsten aan zijn kant staan. De kerk moest autonoom en soeverein zijn in geestelijke zaken. Vorsten hadden niets te zeggen over kerkelijke zaken. En geestelijken mochten geen wereldlijke ambten bekleden. Hoe hij gaandeweg toch vorsten ging omarmen, hun zeggenschap in kerkelijke zaken toeliet, en de vorming van staatskerken mogelijk maakte, zullen wij later nog zien, als wij de Reformatie bespreken.
Met religieuze tolerantie was het door de vorming van Duitse Lutherse staatskerken niet best gesteld. Wie niet luthers was, werd flink gediscrimineerd. De Duits-Joodse dichter Heinrich Heine mocht pas advocaat worden toen hij zich in 1825 Luthers liet dopen. Tot 1918 mochten methodisten of doopsgezinden in Duitsland geen onderwijzer worden, of officier.
Calvin ging ogenschijnlijk verder in de scheiding tussen kerk en staat. Het waren twee gescheiden lichamen, met gescheiden verantwoordelijkheden, al had de staat wel de plicht om de kerk te ondersteunen. Maar religie en de staat waren absoluut niet gescheiden. De kerk had over de staat formeel niets te zeggen, maar de staat was wel gebonden aan Gods wetten. De staat had de plicht om religie te vestigen, om de aanbidding van God te beschermen, om vroomheid te bevorderen en de positie van de kerk te verdedigen. Het liefst zag hij vrije verkiezingen, maar de kerk zou zich absoluut niet onthouden van een stemadvies.
Franse Revolutie
In het Frankrijk van de 18e eeuw was er absoluut geen scheiding tussen kerk en staat. Nagenoeg alle Fransen waren katholiek, de staat inde de kerkelijke belastingen, en de geestelijkheid had een derde van de zetels in de Staten-Generaal. Was je protestant of jood, dan was je een tweederangsburger. De kerk had vijf tot tien procent van het hele land in eigendom, was bulkend rijk en hoefde geen belasting te betalen. De grote politieke invloed van de kerk, de hardvochtige behandeling van andersdenkenden en de indolente vroomheid van haar dienaars stuitten vooral de philosophes tegen de borst. Voltaire en Diderot waren heel kritisch. Het volk voelde vooral machteloze woede.
In het dorpje Mareuil-sur-Ay, in de Champagne-Ardenne, werd een populaire priester opgevolgd door een zekere Nicolas-Hyacinthe Vernier. De gelovigen deden in 1770 publiekelijk hun beklag over deze priester. Hij was lui, streng, niet bereid om voor de armen en zieken te zorgen, ongeduldig, en ze beschuldigen hem ervan affaires te hebben met verschillende vrouwen, waaronder de schooljuffrouw van het dorp. Het leidde tot een rechtszaak die tot ieders verbijstering werd gewonnen door de priester. Als puntje bij paaltje kwam, hadden de gelovigen niets in te brengen tegen de kliek van koning, adel en geestelijkheid.
De Franse Revolutie van 1789 was dan ook niet alleen gericht tegen de koning en zijn adellijke gevolg. Ook de kerk kreeg er flink van langs. In haar nieuwe samenstelling besloot de Assemblée Nationale dan ook om alle kerkelijke bezittingen in handen van de staat te brengen. Priesters kwamen in staatsdienst en hun salaris werd door de staat bepaald. Vanuit Rome werd dit met afgrijzen gevolgd. De paus kon dit niet laten gebeuren; hij organiseerde actief verzet. In een reactie daarop besloot het parlement dat priesters hun functie alleen nog konden behouden als zij een eed op de Grondwet zouden zweren. Ruim de helft van de priesters deed dat; de rest verloor hun betrekking en vluchtte zo mogelijk naar het buitenland. Menig priester belandde in het gevang.
Intussen kwam het republikeinse Frankrijk in oorlog met Oostenrijk en Pruisen. Het vergde niet veel fantasie om te vermoeden dat de paus, de katholieke adel en priesters in ballingschap actieve steun verleenden aan de vijandelijkheden. Uit angst voor een contrarevolutie bestormde het gepeupel de Parijse gevangenissen in 1792 waar tweehonderd priesters werden afgeslacht. Door haar ondermijning van de revolutie vertrouwde nu bijna niemand de kerk meer. In 1793 moest elke priester vrezen voor zijn vrijheid als hij zijn ambt niet neerlegde. De kerken werden gesloten, erediensten verboden en alle crucifixen uit het straatbeeld verwijderd.
Dit ging menig Fransman te ver. De kerk was misschien gehaat, maar religie op zichzelf niet. Er werden lekendiensten georganiseerd, en huiskamerbijeenkomsten. Een poging van Robespierre om een Cultus van het Opperwezen op te zetten liepen op niets uit. Diens val in 1794 deed de gemoederen iets bedaren. Het parlement besloot in 1795 tot een constitutionele scheiding tussen kerk en staat.
De Franse overheid was sindsdien religieus neutraal, en is dat tot op heden gebleven. Priesters werden weer vrijgelaten, kerken heropend. Maar de relatie met de kerk van Rome bleef nog decennialang gespannen.
Een neutrale overheid
Kon de kerk zich misschien afzijdig houden van geloofsdwang via de staat? Die vraag werd zo’n beetje vanaf de 16e eeuw gesteld. Wij gaan daar later nog uitgebreid op in. Het zou logisch voortvloeien uit het christelijke dogma van gescheiden verantwoordelijkheden voor kerk en staat. Een vroeg pleidooi voor een religieus neutrale overheid kom je tegen bij Coornhert, in diens Proces vant ketterdoden (1590). De taak van de overheid is handhaving van de “wet der nature”. De enige religieuze taak van de overheid is te zorgen dat alle kerken in vrijheid hun geloof kunnen belijden, zodat de rust in de staat gegarandeerd is. Het zou nog lang duren voordat deze opvatting school zou maken, al zat Spinoza op hetzelfde spoor.
Tegelijk met de Franse Revolutie ontwikkelden in de zich net onafhankelijk verklaarde Verenigde Staten ook het beginsel van een religieus neutrale overheid. Het eerste amendement op de constitutie werd in 1791 geratificeerd, waarin werd vastgelegd dat de federale overheid religieus neutraal zou zijn. In filosofische zin kwam dat nogal uit de lucht vallen: een maatschappelijk debat erover had nauwelijks plaatsgevonden.
Het was een pragmatische keuze. De Verenigde Staten werden religieus gedomineerd door de calvinistische congregationalisten in New England en de anglicaanse episcopalen in het zuiden. Voor hen lag het voor de hand om hun eigen religie tot staatsreligie te bombarderen, maar zoveel overwicht hadden zij niet. In reactie op pogingen daartoe begon het bij minderheidsreligies als de katholieken, quakers, baptisten, presbyteranen en methodisten te dagen dat een religieus neutrale overheid minder erg is dan een staatsreligie van de concurrent. Anders dan de Amerikaanse politieke legende wil, was het geen principiële keuze van de founding fathers James Madison en Thomas Jefferson, maar een pragmatische. Er moest een bill of rights gesmeed worden; met een seculiere overheid waren er geen winnaars, maar ook geen verliezers.
Toen de moderne Amerikaanse en Franse constituties religieus neutrale overheden hadden voorgeschreven, was het een kwestie van tijd voordat andere landen volgden. In de twintigste eeuw werd het de norm. Menig westers land heeft nog een staatsgodsdienst, maar dat is nu grotendeels een dode letter geworden.
Conclusie
De geschiedenis van de macht van de kerk in aardse aangelegenheden zit vol met ironische wendingen.
De kerk ontstond in een traditie die zich verre wilde houden van koningen en keizers. De afkeer was wederzijds. Dan bekeert ‘s werelds machtigste man van die tijd zich tot de kerk, en draait de kerk om als een blad aan de boom. De kerk raakt geobsedeerd door macht en ontwikkelt zich tot een symbiotische partner van elke christelijke heerser. Vanaf de 11e eeuw ziet de paus zich zelfs als de eindbaas van alle koningen en keizers.
Dan ontworstelt de burgerij zich vanaf de Reformatie aan de knellende greep van de kerk en krijgt de scheiding van kerk en staat weer een nieuwe gedaante: de kerk verliest geleidelijk alle wereldlijke macht en wordt gedwongen zich van alle (openlijke) politieke machinaties te onthouden. In de verklaring Dignitatis humanae legt het Vaticaan in 1965 zich uiteindelijk neer bij het voldongen feit: in seculiere zaken heeft de kerk niets meer te zoeken.
Augustinus Hipponensis, De civitate dei (426), ook vertaald in het Engels
William Mueller, Church and state in Luther and Calvin, a comparative study (1954)
Brian Tierney, The crisis of church and state 1050-1300 (1964)
Thomas Bokenkotter, A concise history of the catholic church (1978/2005)
Louis Dumont, Essais sur l'individualisme (1983)
Andreas Buss, The evolution of western individualism, Religion (2000)
Philip Hamburger, Separation of church and state (2002)
David Fergusson, Church, state and civil society (2004)
Gemma Betros, The French revolution and the catholic church, History Review (2010)
Brent Nongbri, Before religion: A history of a modern concept (2013)
Dit was de zevende aflevering in een reeks over tolerantie en het christendom. De afleveringen zijn tot nu toe:
Voor Christus
Jezus van Nazareth had een paar uitzonderlijk tolerante ideeën. Om ze te begrijpen, moeten we meer weten over de Joodse achtergrond van Jezus: de geschiedenis van het Joodse volk, hun god en hun wet.Waar Jezus’ tolerante ideeën vandaan kwamen
In bepaalde opzichten was Jezus een tolerante denker. Maar lang niet al zijn opvattingen had hij van zichzelf. Over Jezus’ eenvoudige komaf, de halachische traditie en Helleense invloeden.Hoe deze dwarse apostel per ongeluk een wereldkerk stichtte
Over het wonderbaarlijke (over)leven van Paulos van Tarsos, de verweesde Jezusgemeenschap in Jeruzalem, de missie in het heidense Westen en de irrelevantie van de joodse wet.Geen joodse wet voor christenen, maar wat dan wel?
Waarom de christelijke wet niet in de Bijbel staat. Over Paulos’ selectieve toepassing van Jezus’ instructies, over schappelijkheid, en over zijn afkeer van seks, vrouwen, en mannen met lang haar.Met tranen in de ogen en bloed aan de handen
In de 4e eeuw verwierf de kerk van Rome de macht en verloor zij haar onschuld. De eenheid van de kerk werd hoofdzaak, ketterij een zonde. Na de worsteling van Augustinus ging de kerk over lijken.Christendom, slavernij, en bekering van heidenen
Bekering van heidenen zonder dwang. En christelijke goedkeuring van slavernij. Over seksslaven, de bekering van een toeristenparadijs, en uitbuiting door de dorpspastoor.De schone handen van de kerk, de vuile handen van de staat
Hoe de pausen het vuile werk lieten opknappen door de christelijke vorsten. Maar scheiding van kerk en staat ging later iets anders betekenen: een seculiere overheid.De rechtvaardige oorlog tegen de islam
Een botsing tussen christendom en islam was onvermijdelijk. Niet alleen omdat zij in elkaars vaarwater kwamen, maar ook omdat zij verschillende rechtvaardigingen voor oorlogsvoering hanteerden.