Christelijke slavernij en de bekering van heidenen
Hoe bekeer je een heiden zonder dwang? De kerk had niets tegen slavernij. Over seksslaven, de bekering van een toeristenparadijs, en uitbuiting door de dorpspastoor.
In English: Christian slavery and the conversion of pagans
Slavernij heeft een slechte pers. Het verband met tolerantie hoef ik volgens mij niet uit te leggen. In dit artikel gaan wij kijken naar de rol van de kerk van Rome bij de acceptatie van slavernij en de bekering van heidenen.
Gaandeweg dit artikel komen wij dan uit bij de houding van de kerk tegenover de slavernij van niet-christenen uit Latijns-Amerika, India en Afrika en tegenover de Trans-Atlantische slavenhandel.
De kerk van Rome komt er in dit artikel niet fraai van af, maar toch had de kerk ook een matigende invloed. Slavernij, kolonisatie en massabekeringen werden door de kerk gelegitimeerd, maar uitwassen werden ook door de kerk bestreden.
Paus maakt een praatje op de slavenmarkt
De heilige Gregorius was van 590 tot 604 bisschop van Rome. Hij was de eerste die zich officieel de meerdere liet noemen van alle andere bisschoppen.
Op een dag liep Gregorius te kuieren over de slavenmarkt van Rome. Hij was in een goede bui. Hij keuvelde goedgemutst wat met de kooplui en met de slaven. Toen viel zijn oog op interessante koopwaar: een heidens groepje bleke jongemannen met blonde krullen. Hij maakte een praatje met ze.
“Waar komen júllie nou vandaan, jongens?”
“Uit Anglia, meneer, wij zijn Angelen”
“Nou, voor mij zijn jullie engelen van God!”, grapte Gregorius.Hij vroeg hoe hun koning heette.
“Onze koning heet Aelle,” antwoordde er een.
“Alleluja!” riep Gregorius.
Iedereen lachen natuurlijk.“Wat is de naam van jullie stam?” “Deira”, was het antwoord.
Gregorius, kennelijk nooit om een woordgrapje verlegen, riep uit: “De ira Dei confugientes ad fidem”. Dat betekent: om de toorn van God zullen zij vluchten naar het geloof.
Ik neem deze tamelijk bloedeloze anekdote over van een anonieme non of monnik in de abdij van Whitby (Yorkshire, Engeland), die het verhaal optekende in een manuscript uit 713, dus meer dan honderd jaar na Gregorius’ dood. Of het waargebeurd is, is dus onwaarschijnlijk. Maar het biedt veel aanknopingspunten om het verhaal te beginnen over heidenen en slavernij in het christendom.
Voor christenen was slavernij volstrekt vanzelfsprekend.
Gregorius was een spil in de expansie van het christendom na de val van het West-Romeinse Rijk. Alle heidenen moesten bekeerd worden.
De inzet van christelijke slaven werd gaandeweg steeds controversiëler. In de regel waren alleen heidenen gedoemd tot slavernij, vooral als zij zich niet bekeerden.
Allereerst: er is theologisch een groot verschil tussen ketters en heidenen. Ketters zijn verdwaalde christenen die op het rechte spoor moeten worden gezet. Over ketters hebben we het eerder gehad.
Heidenen zijn wilden, die nog nooit hebben gehoord van de heilige drie-eenheid. Of wel, en dat zij dan desondanks hardnekkig vasthouden aan hun eigen primitieve geloof.
Dan heb je ook nog een tussencategorie: de mensen van het boek. Die geloven wel in dezelfde god, maar erkennen de goddelijkheid van Jezus niet. Dan heb je het met name over joden en moslims, daar gaan we het later ook nog over hebben.
Nu dus de heidenen. Laten we beginnen met de visie op slavernij in het christendom.
De christelijke visie op slavernij
Hoe stonden christenen tegenover slavernij? Neutraal, is vermoedelijk een juist antwoord.
In de evangeliën komen soms ontmoetingen van Jezus met slaven voor. Ondanks opmerkingen die je ironisch kunt opvatten (Matteüs 18:21-35; Lucas 17:7-10), sprak Jezus zich niet duidelijk uit tegen slavernij. Sterker: waar hij het doorgaans opnam voor alle soorten losers, noemde hij slaven niet. Terwijl dat best had gekund: de verwante joodse stroming van de Essenen verwierp slavernij categorisch. Slaven waren voor Jezus doodnormaal.
Ook voor Paulos was het bestaan van slavernij de gewoonste zaak van de wereld. Wel is goed gedocumenteerd dat ook slaven zich volgens Paulos konden bekeren. Zij konden gedoopt worden en toetreden tot de christelijke gemeenschap. Of zij daar een gelijkwaardige positie innamen, is twijfelachtig. Het is niet aannemelijk dat slaven zelfstandig konden besluiten om toe te treden. Als de pater familias besloot zich te bekeren, volgde in de regel het hele huishouden, de slaven incluis.
Er staat een curieus zinnetje in Paulos’ eerste brief aan de gemeente in Thessaloniki 4:4. In de nieuwste vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap staat: “dat ieder van u zijn lichaam heiligt en in eerbaarheid weet te beheersen.” Maar die vertaling is een preutse interpretatie. In werkelijkheid gebruikte Paulos het Griekse woord skeuos, werktuig: “dat ieder van u moet weten hoe hij zijn eigen werktuig kan verkrijgen.
Er zijn sterke aanwijzingen dat Paulos hier impliciet bedoelde dat je altijd nog je slaaf of slavin kon neuken, als er geen gade beschikbaar was. Dat is in elk geval beter dan buitenechtelijke seks of prostitutie. Slaven werden in zijn tijd voor allerhande taken ingezet: industriële arbeid, de huishouding, maar ook voor seks. Een seksslaaf in je huishouden, daar deed destijds niemand moeilijk over.
Ook na Paulos was er in het vroege christendom opmerkelijk weinig verzet tegen het verschijnsel slavernij. Iedereen was dan gelijk onder God, geschapen naar Gods beeld nog wel, er was een vrije wil, en de gouden regel was van toepassing. Maar kennelijk kwam bij niemand op dat dat ook voor slaven zou moeten gelden.
Augustinus pruttelde wat. In Noord-Afrika, waar hij geworteld was, liep de slavenhandel uit de hand. Het gebied dreigde ontvolkt te raken, en te vaak waren ouders genoodzaakt om hun kinderen als slaven te verkopen.
Maar tegen het verschijnsel slavernij verzette Augustinus zich niet. Integendeel: hij legitimeerde het. Zijn redenering was als volgt. Mensen moeten niet heersen over andere mensen. Maar slavernij is een straf voor zonde. Hoe Augustinus dacht over straf, lazen wij al eerder.
De oorsprong van het Latijnse woord voor slaaf is te vinden in de omstandigheid dat wie volgens het oorlogsrecht dreigden te worden gedood, soms door hun overwinnaars werden gespaard en daarom dienaren werden genoemd. Dit had alleen kunnen gebeuren door zonde. Want zelfs als we een rechtvaardige oorlog voeren, moeten onze tegenstanders zondigen; en elke overwinning, ook al behaald door slechte mensen, is het resultaat van het eerste oordeel van God, die de overwonnenen vernedert om hun zonden weg te nemen of te straffen. (...) De belangrijkste oorzaak van slavernij is dus de zonde, die de mens onder de heerschappij van zijn medemens brengt — dat wat niet gebeurt behalve door het oordeel van God, met wie geen onrechtvaardigheid is, en die weet hoe hij passende straffen moet toekennen. (...) En daarom spoort de apostel slaven aan om zich aan hun meesters te onderwerpen en hen van harte en met welwillendheid te dienen, zodat ze, als ze niet door hun meesters kunnen worden bevrijd, zelf hun slavernij op de een of andere manier vrij kunnen maken door te dienen, niet in berekenende angst, maar in trouwe liefde, totdat alle ongerechtigheid voorbijgaat, en alle overheersing en menselijke macht teniet wordt gedaan, en God alles in iedereen is.
— Augustinus Hipponensis, De civitate Dei (426), XIX:15 (latijn / engels)
Slavernij was een straf voor zonde, meende hij dus. Aangezien ieder mens zondig is, kan slavernij iedereen overkomen. Als mens moet je niet piekeren of iemand een straf heeft verdiend als die straf van God afkomstig is. Het zal wel onderdeel van Gods plan zijn.
Ook kinderen van slaven werden slaaf; dat zal ook Gods bedoeling wel zijn. Want de zonden van de ouders gaan over op de kinderen. God zelf had immers gezegd:
Ik ben geduldig en trouw. Ik vergeef mensen alles wat ze verkeerd doen, ook als ze grote fouten maken. Maar ik straf mensen als ze mij ontrouw zijn. En ik straf ook hun kinderen, tot en met de vierde generatie.
— Jahweh, geciteerd in Numeri 14:18
De enige vroege theoloog van wie principieel verzet tegen het verschijnsel slavernij is opgetekend was de heilige Cappadocische bisschop Grigorios Nyssis (ca. 335-394). Grigorios vond slavernij een belediging voor God en de mensheid, en vond dat slavernij radicaal moest worden afgeschaft. Zijn stem was die van een eenling. Zijn geestverwante theologen stonden ook eeuwen na hem nog minder principieel tegenover het verschijnsel. Op zijn best pleitten christelijke geestelijken voor de vrijlating of het vrijkopen van slaven of vonden zij dat een goede christen beter geen slaven hield. Maar dat werd beslist niet overal gedeeld: een categorische veroordeling werd niet opgetekend. Ook de kerk zelf hield slaven.
Sterker nog, in 340 werd de volgende tekst overeengekomen, die tot in de 18e eeuw deel uitmaakte van het canonieke recht van de kerk van Rome:
Vervloekt is hij die, onder het voorwendsel van religie, de slaaf van een ander leert zijn meester te verachten, zich terug te trekken uit zijn dienst en zijn meester niet met goede wil en alle eerbied te dienen.
— Canon 3 van de Synode van Gangra (340), later opgenomen in het Decretum Gratiani (1140)
De bekering van heidenen
Wij werken toe naar opvatting van de kerk over de transatlantische slavenhandel: de massale inzet van Afrikanen in plantages op het Amerikaanse continent.
Slavernij was dus in de vroege kerk doodnormaal. Later kreeg de kerk wel bedenkingen bij de inzet van christenen als slaaf. Maar de Afrikanen waren geen christenen; het waren heidenen. De kerk zag het liefst iedereen ter wereld christelijk. Hoe ging de kerk te werk bij de bekering van heidenen? Aanvankelijk was dat puur vrijwillig, maar toen het Romeinse rijk christelijk werd, kwam daar geleidelijk steeds meer dwang bij kijken.
Vrijwillige bekering
Vanouds gold in het christendom dat je alleen vrijwillig bekeerd mag worden. Gedwongen bekering was fout. De kerkvader Tertullianus (ca. 160 - ca. 230) was een Romein uit Carthago die zich in 190 tot het christendom had bekeerd. De christenvervolgingen waren alomtegenwoordig. Hij keerde zich fel tegen de heidenen en de joden maar bepleitte religieuze tolerantie voor zijn eigen club, de christenen:
Het is een fundamenteel menselijk recht, een voorrecht van de natuur, dat elk mens zijn godsdienst kan belijden overeenkomstig zijn eigen overtuigingen; iemands religie helpt noch schaadt een ander.
— Tertullianus, Ad scapulam (212)
In hoeverre deze religieuze tolerantie ook een plicht was van christenen ten opzichte van andere religies was voor Tertullianus minder van belang, maar zijn beroep op natuurrecht maakte school. Al eerder had Paulos over het natuurrecht onder heidenen geschreven in zijn brief aan de Romeinen:
God beloont ieder mens naar zijn daden (...) Iedereen die het goede doet wacht glorie, eer en vrede, de Joden in de eerste plaats, maar ook de andere volken. God maakt geen onderscheid. (...) Wanneer namelijk heidenen, die de wet niet hebben, de wet van nature naleven, dan zijn ze zichzelf tot wet, ook al hebben ze hem niet. Ze bewijzen door hun daden dat wat de wet eist in hun hart geschreven staat.
— Paulos van Tarsos, Brief aan de Romeinen 2
Kortom: zo lang heidenen de natuurwet naleven, moet je ze met rust laten. Die natuurwet stond natuurlijk in geen enkel wetboek. Als Paulus ernaar verwijst, had hij waarschijnlijk een soort ius gentium voor ogen, een Romeinsrechtelijk begrip voor het recht van de volkeren. De Romeinen hadden nooit de moeite genomen om dat recht te preciseren, maar het kwam vermoedelijk neer op vreedzaam samenleven, geen agressie, je afspraken nakomen en de gouden regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt… Zoiets.
Augustinus benadrukte credere non potest nisi volens: alleen geloof gebaseerd op innerlijke overtuiging behaagt God. Zulk geloof moet zichzelf van binnenuit ontwikkelen, zonder pressie van buitenaf. Opgedrongen geloof keurde hij af, ook als het het ware geloof betrof.
Maar Augustinus gaf in één adem met instemming een hele reeks voorbeelden van heidenen die onder dreiging van geweld in combinatie met het juiste onderwijs goede christenen waren geworden. Wij lazen al eerder dat Augustinus niet terugschrok voor geweld om het geloof af te dwingen.
Paulos en Tertullianus bepleitten dus nog religieuze tolerantie in een tijd dat het christendom een minderheidsreligie was. Maar hield deze opvatting ook later nog stand?
Bekering onder de christelijke keizers
Eerlijk is eerlijk: de eerste golf bekeringen van heidenen in het Romeinse Rijk tot aan pakweg 400 verliep grotendeels geweldloos. De christengemeenschap had uit zichzelf een enorme aantrekkingskracht. De toetreding van keizer Constantinus tot de gemeenschap in 312 hielp natuurlijk ook enorm.
Onder Constantinus gold nog godsdienstvrijheid, maar zijn christelijke opvolgers voerden de druk op. Tegen het einde van de 4e eeuw werden heidense tempels stelselmatig in beslag genomen (en vaak getransformeerd tot christelijke kerkgebouwen), heidense beelden en geschriften werden stelselmatig vernietigd en er kwam een verbod op heidense rituelen. Maar van echte dwang om toe te treden tot de christelijke gemeenschap was doorgaans geen sprake.
Na de dood van keizer Theodosius in 395 werd het Romeinse rijk gesplitst in een West-Romeins Rijk met hoofdstad Rome, en een Oost-Romeins of Byzantijns Rijk, met Constantinopel (het huidige Istanboel) als hoofdstad. Parallel hieraan zouden in de eeuwen daarna ook het westers christendom (Rooms-katholiek, de kerk van Rome) en oosters christendom (oosters orthodox) uit elkaar groeien. Het West-Romeinse rijk nam steeds verder in omvang en macht af en kreeg te kampen met talrijke invallen van naburige volken, veelal barbaarse, heidense stammen uit het noorden en oosten.
In de 5e eeuw ging het West-Romeinse rijk ten onder. Europa was weer verdeeld in een lappendeken van koninkrijken, waarvan een aantal het christendom omarmde, en een groot aantal niet. Daarmee lag ook de droom van een christelijke wereld in duigen. De bisschop van Rome had nog bitter weinig te vertellen. De kerstening van Europa was nog lang niet voltooid. Hij kon weer opnieuw beginnen.
Bekering van de Britten
De al genoemde paus Gregorius pakte het goed aan. Hij stuurde missionarissen, onder meer naar de Britse eilanden, en die waren prima toegerust op hun taak. Vooral de missionaris Paulinus pakte het handig aan. In het prachtige boek The barbarian conversion (1997) beschreef Richard Fletcher hoe. Engeland was in die tijd uiteengevallen in een mozaïek van koninkrijkjes. Met het gewone volk liet Paulinus zich niet in: hij liet zich meteen aandienen bij het hof.
Het was een reflex van de kerk van Rome om de macht op te zoeken. In het keizerrijk had dat prima gewerkt: er was synergie, zogezegd. Gescheiden verantwoordelijkheden maar met onderlinge afstemming. In de vorige aflevering zagen wij al hoe bisschop Augustinus zich achter de macht van de keizer verschool, en dat zou eeuwenlang een patroon blijven. In een volgende nieuwsbrief in deze reeks gaan wij dieper in op die symbiotische relatie tussen kerk en staat.
Hoe lukte het Paulinus om Engelse vorsten te bekeren? Met tact en diplomatie maakten Paulinus en zijn latere collega’s feilloos gebruik van de zwakke plekken van de lokale vorsten.
In de eerste plaats zaten die vorsten elkaar natuurlijk allemaal dwars, dus een handige jongen kon ze tegen elkaar uitspelen.
In de tweede plaats realiseerden de vorsten ter plekke echt wel dat ze maar miezerige koninkjes waren in vergelijking met de (vergane) glorie van het Romeinse Rijk. Een beetje van die oude glamour konden ze wel gebruiken: connecties met de bisschop van Rome (en zelfs de keizer in Constantinopel gaf soms een zetje) was daarbij behulpzaam.
De bekering van de keizers van Rome had zeker niet geleid tot massale kerstening in alle uithoeken van het rijk, maar de religieuze infrastructuur was er nog. Er waren her en der bisschoppen en kloosters binnen het rijk, zij stonden nog met elkaar in contact en ook met de resterende christelijke koningen in het rijk. Een koning die zich bekeerde, kon zich bedienen van dat netwerk.
En ten derde: missie kon je wel aan de missionarissen overlaten. De vroege christenen wisten precies hoe zij hun religie bij heidenen aan de man konden brengen; daar hadden zij eeuwen ervaring in. Bisschoppen en missionarissen wisselden onderling tips uit, en zij hadden de beschikking over een handleiding geschreven door Augustinus.
Zonder uitzondering werd de koning geweldige overwinningen in het vooruitzicht gesteld als hij God aan zijn zijde had. Ook had een missionaris doorgaans beschikking over de nodige wonderbaarlijke genezingen en duiveluitdrijvingen. De duivel speelde sowieso een grotere rol in de christelijke theologie dan voorheen. Je kon het gemene volk er goed schrik mee aanjagen, en heidense goden en rituelen werden zonder uitzondering voorgespiegeld als duivels.
Ten vierde bood een uniforme religie in een koninkrijk ook andere voordelen voor de koning: met hulp van de geestelijkheid hield je ze beter onder controle. De moraal gedijde erbij; niet in de laatste plaats de fiscale.
De missie op de Britse eilanden was een zodanig succes dat de kerstening van Europa daarna grotendeels het Britse model zou volgen. Beroemde vroege missionarissen als Colmcille, Columbán, Willibrord en Wynfrith Bonifatius kwamen allemaal van de Britse eilanden.
Symbiose tussen koningen en bisschoppen
De bisschoppen konden zich het een en ander veroorloven tegenover de koningen. Zo is er een brief bewaard gebleven van bisschop Remigius van Reims aan de jonge Frankische koning Clovis, amper op de troon en op dat moment nog een heiden. Hij wordt van harte gefeliciteerd met zijn benoeming, en in één adem maant de bisschop hem om een goede verstandhouding te bewaren met de bisschoppen in zijn rijk. De kerk is een machtige partij, die je te vriend moet houden, was het nauw verholen dreigement.
De bisschop van Rome had zich geleidelijk steeds meer macht verworven en ging zich ook na de val van het wereldrijk van Rome steeds meer gedragen als hoofd van de kerk. De bisschop sloot een bondgenootschap met een verre opvolger van Clovis, de Frankische koning Carolus Magnus (Karel de Grote) en kroonde hem in 800 tot keizer van Rome. Enerzijds erkende Carolus daarmee dat de bisschop die titel kennelijk in beheer had, en anderzijds positioneerde hij zichzelf ermee als opvolger van de Romeinse keizers. De kroning van Carolus zou het begin zijn van het Heilige Roomse Rijk dat zich vooral vanuit Duitsland duizend jaar lang zou opstellen als opvolger van het Romeinse Rijk, onder auspiciën van de paus.
Mede door de inzet van missionarissen had het christendom zich al weten te verspreiden, ook buiten voormalig Romeins territorium. Carolus slaagde er met veroveringen in om een groot rijk bijeen te brengen, vooral door heidense gebieden onder zijn controle te brengen. Veroveringsoorlogen in heidense streken waren schering en inslag in middeleeuws Europa. Het was een lucratieve bezigheid: plunderingen leverden veel buit op. En de gebieden moesten uiteraard gekerstend worden. Maar dat liep niet altijd van een leien dakje: het zal de koning veel te traag zijn verlopen.
Gewelddadige bekering van de Saksen
De Saksen waren een test case. Bonifatius en zijn opvolger Lul hadden vergeefs geprobeerd om de Saksen te bekeren. Carolus, die het als zijn taak zag om overal in zijn expanderende rijk het christendom te vestigen, zat ermee in zijn maag. Lul had de hoop opgegeven: dit koppige volk viel niet te bekeren, we zullen ze moeten dwingen. Carolus besloot tot een gewelddadige campagne tegen de Saksen met een gecombineerde inzet van strijdkrachten, missionarissen, deportaties, slavernij en doodstraffen op heidense gebruiken. De aanpak had in het jaar 782 succes.
Van de geestelijkheid had Carolus geen last gehad. Gedwongen bekeringen, toch fundamenteel in strijd met de christelijke leer, werden goedgepraat. Het was toch in hun eigen bestwil?
De hoge geestelijke Ealhwine (Alcuinus) zat ermee in zijn maag. Hij was prominent adviseur van de koning, een intellectueel, en hoe de Saksen omgingen met hun gedwongen bekering kon hij in Aken van nabij volgen. De overwonnen Saksen moesten na hun doop meteen een tiende afdragen aan de kerk. Dat zette kwaad bloed bij de Saksen. Hoewel Ealhwine zich niet uitdrukkelijk uitsprak tegen de gedwongen doop van de Saksen, mijmerde hij wel over een betere strategie om het geloof over te brengen. De Saksen waren nu vooral boos op de kerk. Dat moet toch beter kunnen? Om overwonnen volken te bekeren heb je geduld nodig, vond hij, en veel inspanning. De kerk kon beter missionarissen het gebied in sturen, om het te onderwijzen. Na verloop van tijd komen ze vanzelf wel tot het juiste geloof.
De vrome vermaningen van Ealwhine sorteerden wel enig effect. Overwonnen volken als de Avaren (een van oorsprong Turks volk dat leefde in het gebied dat wij nu ongeveer kennen als Tsjechië) werden met iets meer omzichtigheid bekeerd. Gaandeweg kreeg de kerk meer ervaring met de bekering van overwonnen volken. Af en toe vloog een vorst uit de bocht, zoals bij de bekering van de heidense Vikingen en Balten. Maar de kerk werd een expert in het grensgebied tussen dwang en drang. Die kennis kwam later goed van pas bij de aanpak in andere werelddelen, zoals wij straks kunnen lezen.
De kerk over gedwongen bekeringen
Je moet het de kerk nageven: ook toen de kerk de macht in handen had, bleef het zich fundamenteel verzetten tegen gedwongen bekeringen. Tomasso d’Aquino zag er bijvoorbeeld niets in.
Hoewel de ongelovigen zondigen door hun eredienst, toch mag men die dulden, ofwel om een of ander goed, dat eruit volgt, ofwel om een of ander kwaad dat men erdoor vermijdt. (…)
Onder de ongelovigen zijn er die het geloof nooit hebben aanvaard, zoals de heidenen en de joden, en die mag men geenszins dwingen om te geloven, want om te geloven moet men het willen.
— Tomasso d’Aquino, Summa theologiae (1265)
Ook paus Innocentius III sprak zich in 1201 tegen gedwongen bekering uit, maar hij erkende tegelijkertijd dat ook wie zich onder dwang laat bekeren zalig kon worden. Het typeert de dubbele opstelling van de kerk ten aanzien van religieuze tolerantie in het algemeen: leerstellig was de kerk geneigd om zich tolerant op te stellen, maar als de belangen groot waren kon er best wat water bij de wijn. Zo lang de kerk formeel maar schone handen kon houden.
De kerk en de heidense koloniën
In Europa waren rond de 15e eeuw de heidenen bijna op. Alleen in uithoeken van Europa, de Baltische binnenlanden, bevonden zich nog een paar heidense stammen. Maar gelukkig wemelde het buiten Europa nog van onchristelijk gespuis. En toevallig werden die werelddelen geleidelijk steeds beter bezeilbaar.
Slavernijwedloop met de moslims
Met de opkomst van de Islamitische Staat, de Europese expansie van de Oemajjaden vanuit Noord-Afrika en de opkomst van het Ottomaanse Rijk vanuit Klein-Azië was de christelijke wereld steeds meer in aanraking gekomen met islamitische broeders. Over en weer werden gevangenen in slavernij gehouden.
Op het Iberische schiereiland waren in de 15e eeuw de christelijke koningen aan de winnende hand. De reconquista, waarin het schiereiland werd veroverd op de Moren, was bijna voltooid.
De ontwikkeling van de scheepvaart maakte het mogelijk om nieuwe gebieden te verkennen, vooral langs de westkust van Afrika. En met de scheepvaart nam de vraag naar galeislaven toe. Het aanbod droogde dus op, en de vraag nam toe. Wat doe je dan? Je gaat op zoek naar vers aanbod.
Begin 15e eeuw werden de Canarische eilanden bezeilbaar. In rap tempo werden de bewoners gekerstend. Gewiekste christelijke slavenhandelaren zagen ook een markt: de inlanders, ook de gekerstende, zagen een loopbaan als galeislaaf tegemoet. Ook christenen konden slaaf zijn van andere christenen. Zoals je net las, was dat al gebruik in de gemeenten van Paulos.
Maar met de islamitische broeders begon het uit de hand te lopen. De paus maakte zich zorgen over de christenslaven in de islamitische wereld. Hij sprak zich uit tegen het tot slaaf maken van christenen. Wie dat toch deed, zou worden geëxcommuniceerd.
Vanaf pakweg 1450 was dat de vaste lijn van het Vaticaan: doe met heidenen wat je wil, maar christenen mag je niet tot slaaf maken, ook als ze zich net bekeerd hebben.
Hoe humaan dat ook klinkt, het had een omgekeerd effect, want het leek verdraaid veel op gedwongen bekering. Blijf ongelovig en je slijt de rest van je leven in slavernij. Of bekeer je, en je ontloopt dat lot.
Kolonisering op gezag van de paus
In bullen als Dum diversas (1452) van paus Nicholaus V werd de koning van Portugal opgedragen om de verkende gebieden te veroveren, heidenen en moslims te kerstenen, het land van heidenen te onteigenen en ze in eeuwige slavernij te houden. Op dat moment betrof dat Afrika; Amerika was nog niet ontdekt.
De Portugezen voeren gestaag langs de kust van het Afrikaanse continent, passeerden de Kaap de Goede Hoop en voeren de Indische Oceaan op in de hoop nieuwe handelsroutes te ontdekken. In 1492 ontdekte Columbus de Antillen. Niet snel daarna verkenden de Spanjaarden de hele kust van Latijns-Amerika. In 1498 arriveerden de Portugezen in India. Brazilië werd in 1500 ontdekt. In 1513 arriveerden zij in China en in Japan in 1543. De bekering van heidenen kon weer op volle kracht door.
De kerk en de kolonisering van Latijns-Amerika
In een reeks bullen vanaf 1493 verleende de paus aan de koningen van Spanje en Portugal het recht om Latijns Amerika te exploiteren. Maar in ruil hadden zij de plicht om de oorspronkelijke bewoners te kerstenen.
In een heerlijk boek beschreef de jong gestorven historicus Adriaan van Oss in 1982 de rol van de kerk in de kolonisatie van Guatemala. Niet de gebruikelijke kerkelijke hiërarchie nam de koloniale kerstening voor haar rekening. De bisdommen waren vanouds ook in Europa nooit zo geïnteresseerd geweest in de bekering van heidenen. In plaats daarvan kregen kloosterordes als de dominicanen en de franciscanen de leiding.
De Spaanse staat was militair nauwelijks aanwezig. De kloosterordes namen de exploratie van de kolonie goeddeels voor hun rekening. Maar ook de kerk was maar mondjesmaat aanwezig. Want: wie zou dat betalen? Er waren immers nog geen parochianen. Ook brachten de koloniën aanvankelijk nog maar nauwelijks iets op in termen van goud en zilver. De priesters die naar de koloniën werden gestuurd, waren bovendien niet de grootste uitblinkers. Wie te achterlijk was voor een functie in eigen land, werd naar de koloniën gestuurd. Slechts een handjevol inventieve geestelijken zette de lijnen uit.
Zoals de kerk in Europa gewend was, richtten de missionarissen zich meteen op de elite. De inheemse adel werd gepaaid met geschenken, vooral als zij zich lieten dopen. Na bekering van een hoofdman volgde de rest vanzelf. Geweld werd amper gebruikt, maar de lokale bewoners waren zich donders bewust dat de nieuwkomers militair superieure technologie hadden. Door de geestelijke aanwezigheid waren de bewoners tammer dan duiven, schreef de onderkoning. Eén broeder was meer waard dan een heel Spaans leger, schreef hij.
In de Latijns-Amerikaanse koloniën had de staat weinig te vertellen: de lakens werden uitgedeeld door de kloosterordes. Kerkelijke tienden werden niet geheven, daarvoor werd de gelovigheid van de inheemse bevolking te fragiel geacht. In plaats daarvan moesten de stamhoofden belasting afdragen voor hun inwoners. Dat geld was bestemd voor de parochies, maar het meeste verdween rechtstreeks in de schatkist van de kloosterordes. De lokale geestelijke moest zichzelf aanvullend inkomen verwerven; van die nood werd inventief een deugd gemaakt. Op allerlei manieren werd de lokale bevolking uitgeperst door de lokale priester, die er goed van leefde. Werd een parochiaan opstandig, dan schroomde de priester niet om lijfstraffen uit te delen. Veel geld ging naar de bouw van monumentale kerken, fier aan het dorpsplein, omringd door sloppenwijken.
Overzeese handel vond wel plaats, maar was voor de doorsnee kolonie van marginale betekenis. De kloosterordes leefden er goed van, en zij hadden geen belang bij pottenkijkers. In de praktijk was elke vallei nagenoeg een autarkie met een weldoorvoede geestelijkheid bovenaan de voedselketen. Liefdadigheid of ziekenzorg, officieel een taak van de geestelijkheid, werd nauwelijks in de praktijk gebracht. Schrijnende armoede onder de lokale bevolking wel.
De kerk in Latijns-Amerika tot aan de dekolonisatie staat er niet fraai op in het boek van Van Oss. Maar gedwongen bekeringen en slavernij komen in het boek niet voor.
Maar dat betekent niet alles. Al in 1513 richtte het Spaanse gezag een proclamatie aan de oorspronkelijke bevolking, de Requerimiento:
Daarom vragen en eisen wij u, (...) dat u de Kerk erkent als de heerser en overste van de hele wereld, en de hogepriester die paus wordt genoemd, en in zijn naam de koning en koningin Doña Juana, onze heren, in zijn plaats, als superieuren en heren en koningen (...) en dat u ermee instemt en ervoor zorgt dat de religieuze vaders het voorgaande verkondigen en prediken.
Als u dat doet, zult u goed doen, (...) en wij in hun naam zullen u in alle liefde en naastenliefde ontvangen, en zullen u, uw vrouwen en uw kinderen en uw land, vrij zonder dienstbaarheid, opdat u vrijelijk met hen en met uzelf kunt doen wat u wilt en het beste vindt, en zij zullen u niet dwingen om christen te worden, tenzij u zelf, wanneer u op de hoogte bent van de waarheid, zou willen worden bekeerd tot ons heilige katholieke geloof, zoals bijna alle inwoners van de rest van de eilanden hebben gedaan.
Maar als u dit niet doet (...), verzeker ik u dat we met de hulp van God krachtig uw land zullen binnendringen en oorlog tegen u zullen voeren op alle manieren en manieren die we kunnen, en u zullen onderwerpen aan het juk en de gehoorzaamheid van de Kerk en van hun Hoogheden; wij zullen u en uw vrouwen en uw kinderen nemen, en zullen slaven van hen maken, en als zodanig zullen wij hen verkopen en van de hand doen (...); en we zullen uw goederen wegnemen en u al het onheil en de schade aanrichten die we kunnen, (...) en de doden en verliezen die hieruit voortkomen zullen uw schuld zijn.
Requerimiento (1513)
Kort samengevat: je moest het gezag van de kerk, de paus en de koning erkennen en je mocht pogingen tot bekering niet belemmeren. Maar als de Spaanse indringers belemmerd werden, volgden slavernij, onteigening en dood. En dat zou dan je eigen schuld zijn. Strikt genomen was het dus afgedwongen religieuze tolerantie, maar geen gedwongen bekering.
Slavernij kwam aanvankelijk wel voor, maar werd in 1542 na protest van de kerk afgeschaft in de Leyes Nuevas. In die wetten werd het koloniale bestuur van haar scherpste kantjes ontdaan. Brute behandeling kwam geregeld voor, maar kwam dan toch vooral op het conto van plantagehouders en mijnexploitanten. Dat zouden later de houders worden van uit Afrika geïmporteerde slaven.
De bekering van hindoes in Goa
Goa is nu een toeristenparadijs, dé strandbestemming van India. Anders dan in de rest van India is een groot deel van de bevolking christelijk. Dat kwam door de eeuwenlange aanwezigheid van Portugezen daar, die het gebied sinds 1510 als kolonie in bezit hadden.
Ook in Goa waren gedwongen bekeringen verboden. Maar de kerk (met name franciscanen en jezuïeten) en de Portugese kolonisator zochten daar echt de grenzen op. Weeskinderen werden bijvoorbeeld op grote schaal gedoopt, evenals gevangenen. Liet je je niet bekeren, dan kon je je wel fluiten naar een betrekking. Hindoeheiligdommen werden op grote schaal vernietigd, religieuze ceremonies verboden.
Werd je betrapt met een hindoebeeldje, dan kon je alleen aan straf ontsnappen door je te laten dopen. Missionarissen gingen op kersteningscampagnes vergezeld van Portugese militairen, en hindoepriesters werden er met dreiging van geweld weggehouden. Zegde een hindoe toe dat hij bekeerd wilde worden, dan kreeg hij rundvlees te eten waardoor hij afgesneden raakte van zijn kaste. Wie na bekering niet meedeed met hindoerituelen werd door zijn familie verstoten. Er was geen weg meer terug.
Sowieso was de druk op bekering zo groot dat over de oprechtheid van de nieuwe christenen te twijfelen viel. Er was veel syncretisme: een mengvorm van christendom met “heidense” rituelen. Maar was je eenmaal gedoopt, dan had je je aan het gezag van de kerk onderworpen. Dan kon de Inquisitie met je aan de slag, en die waren niet zachtzinnig. Marteling en gedwongen bekentenissen waren aan de orde van de dag. Duizenden hindoechristenen stierven tussen 1561 en 1774 een gruwelijke dood na bekentenis van ketterij en geloofsafval.
Christelijke rechtvaardiging van de Trans-Atlantische slavenhandel
Rond dezelfde tijd kwam de Trans-Atlantische slavenhandel op gang: heidense slaven werden gekocht in Afrika en tewerkgesteld in Latijns-Amerika. Tot in de 19e eeuw bleef slavernij van heidenen in christelijke koloniën alomtegenwoordig.
Over heidense slaven deed de kerk niet moeilijk. Je las al hoe Augustinus de grote lijn over slavernij had uitgezet. Als je in een oorlog gevangenen maakt, is het beter om ze tot slaaf te maken dan ze te doden.
Buiten een oorlog (bijvoorbeeld die met de moslims van Noord-Afrika) maakten christenen in de regel geen slaven; de slaven uit Afrika werden gekocht van handelaren die profiteerden van oorlogen tussen Afrikaanse stammen onderling, die elkaar tot slaaf maakten. De koper had schone handen.
En als je dan nog twijfelde over de rechtvaardigheid van die handel, kon je altijd nog een beroep doen op de vloek van Noach op zijn zoon Cham. Cham had zijn vader tegenover zijn broers verlinkt toen die naakt en dronken in een tent in slaap was gevallen (Genesis 9). Noach werd daarop zo boos dat hij een vloek uitsprak over Cham en al zijn nakomelingen. Vanouds was de mythe ontstaan dat de donkere bevolking van Afrika afstammelingen van Cham vormde, en dus voor eeuwig vervloekt. Prima slavenmateriaal dus.
Tot diep in de 17e eeuw twijfelde niemand aan deze redenering. Het verschijnsel slavernij was principieel niet omstreden. John Locke, wij lazen elders al over hem, was een van de eersten die het verschijnsel categorisch veroordeelden. Maar ironisch genoeg hielp hij bij de totstandkoming van de Amerikaanse slavernijwetten, en werd hij aandeelhouder in de Royal African Company, die rijk werd van slavenhandel.
Niettegenstaande diverse pauselijke bullen waarin slechte behandeling van slaven wordt veroordeeld, weigerde paus Pius IX nog in 1866 om slavernij principieel te veroordelen. Hij zag wel in dat zijn opvatting op weerstand zou stuiten, dus liet hij de voormalige Inquisitie het woord voeren. Of de uitspraak door hem geautoriseerd was, bleef in het midden.
Slavernij op zichzelf, beoordeeld naar zijn wezenlijke aard, is in het geheel niet in strijd met het natuurrecht en het goddelijke recht, en er kunnen verscheidene rechtvaardigingen zijn voor slavernij.
— Instructie van het Sanctum Officium d.d. 20 juni 1866
De kerk zat met de kwestie in haar maag. De legitimatie van slavernij was theologisch stevig verankerd. Maar de tijdsgeest veranderde. Pas in het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) werd slavernij door de Rooms-Katholieke Kerk categorisch veroordeeld.
Meer lezen?
Tertullianus, Ad scapulam (212)
Augustinus Hipponensis, De catechizandis rudibus (399), ook vertaald in het Engels
Augustinus Hipponensis, De civitate dei (426), ook vertaald in het Engels
Anoniem, Vita beatissimi papae Gregorii Magni antiquissima (713), ook vertaald in het Engels.
Thomas Bokkenbotter, A concise history of the Catholic Church (1977/2005)
Adriaan van Oss, Catholic colonialism: a parish history of Guatemala, 1524-1821 (1982)
Richard Fletcher, The barbarian conversion. From paganism to Christianity (1997)
Henry Chadwick, The church in ancient society from Galilee to Gregory the Great (2001)
Délio de Mendonça, Conversions and citizenry: Goa under Portugal, 1510-1610 (2002)
Jennifer Glancy, Slavery in early Christianity (2002)
David Brion Davis, The problem of slavery in Western culture (2008)
Steven Stofferahn, Staying the royal sword: Alcuin and the conversion dilemma in early medieval Europe, The Historian (2009)
Ilaria Ramelli, Gregory of Nyssa’s position in late Antique debates on slavery and poverty, and the role of asceticism, Journal of Late Antiquity (2012)
Jan Bremmer, Religious violence between Greeks, Romans, Christians and Jews, in: Albert Geljon, Riemer Roukema (red.), Violence in ancient Christianity: victims and perpetrators (2014)
Tot slot
Dit was de zesde aflevering in een reeks over tolerantie en het christendom. De afleveringen zijn tot nu toe:
Voor Christus
Jezus van Nazareth had een paar uitzonderlijk tolerante ideeën. Om ze te begrijpen, moeten we meer weten over de Joodse achtergrond van Jezus: de geschiedenis van het Joodse volk, hun god en hun wet.Waar Jezus’ tolerante ideeën vandaan kwamen
In bepaalde opzichten was Jezus een tolerante denker. Maar lang niet al zijn opvattingen had hij van zichzelf. Over Jezus’ eenvoudige komaf, de halachische traditie en Helleense invloeden.Hoe deze dwarse apostel per ongeluk een wereldkerk stichtte
Over het wonderbaarlijke (over)leven van Paulos van Tarsos, de verweesde Jezusgemeenschap in Jeruzalem, de missie in het heidense Westen en de irrelevantie van de joodse wet.Geen joodse wet voor christenen, maar wat dan wel?
Waarom de christelijke wet niet in de Bijbel staat. Over Paulos’ selectieve toepassing van Jezus’ instructies, over schappelijkheid, en over zijn afkeer van seks, vrouwen, en mannen met lang haar.Met tranen in de ogen en bloed aan de handen
In de 4e eeuw verwierf de kerk van Rome de macht en verloor zij haar onschuld. De eenheid van de kerk werd hoofdzaak, ketterij een zonde. Na de worsteling van Augustinus ging de kerk over lijken.Christendom, slavernij, en bekering van heidenen
Bekering van heidenen zonder dwang. En christelijke goedkeuring van slavernij. Over seksslaven, de bekering van een toeristenparadijs, en uitbuiting door de dorpspastoor.De schone handen van de kerk, de vuile handen van de staat
Hoe de pausen het vuile werk lieten opknappen door de christelijke vorsten. Maar scheiding van kerk en staat ging later iets anders betekenen: een seculiere overheid.De rechtvaardige oorlog tegen de islam
Een botsing tussen christendom en islam was onvermijdelijk. Niet alleen omdat zij in elkaars vaarwater kwamen, maar ook omdat zij verschillende rechtvaardigingen voor oorlogsvoering hanteerden.