De moraliteit waar iedereen mee geboren wordt
Over de morele modules die alle mensen met elkaar gemeen hebben. Over verwantenselectie, samenwerking, empathie en nog veel meer. Dit belangrijke artikel moet je echt even lezen.
In English: The morality that everybody was born with
Eindelijk komen wij dan toe aan de beschrijving van genetische moraliteit. In de reeks over mensenrechten kondigde ik dit artikel al meermalen aan. Dit is een heel belangrijk onderwerp, met grote gevolgen. Gek genoeg is de belangstelling onder ethici voor dit onderwerp nog ondermaats, terwijl zij al honderden (zo niet duizenden) jaren speculeren over de natuurstaat van de mens.
Waarom dit zo’n belangrijk onderwerp is
Tolerantie gaat over het bewust toelaten van dingen waar wij een negatief oordeel over hebben. Dingen die wij eigenlijk afkeuren. Laten we dat eens heel fundamenteel benaderen: waarom keuren wij sommige dingen af, en andere dingen niet? Waar het gedrag betreft, betreden wij dan het terrein van de ethiek. Ethiek gaat over goed en fout: hoe bepaal je wat goed of fout is?
Die vraag kun je op een aantal verschillende manieren benaderen. Ethiek is een filosofische discipline, dus een filosofische benadering ligt voor de hand. Maar ook sociologen, antropologen, ethologen en psychologen bieden interessante invalshoeken. Een belangrijk verschil is dat filosofen de vraag vaker normatief behandelen dan de andere disciplines. De laatsten benaderen de vraag eerder descriptief: zij beschrijven vooral waarom en waardoor mensen sommige dingen als goed beschouwen en andere als slecht.
Voordat wij toekomen aan de normatieve vragen over goed en slecht, is het goed om na te gaan waardoor wij sommige dingen goed vinden, en andere slecht. Wij beschikken namelijk over een rudimentaire moraliteit die voor een deel genetisch lijkt ingebakken, en voor een ander deel het resultaat is van een culturele evolutie die de mensheid gezamenlijk in de afgelopen tienduizenden jaren heeft doorgemaakt.
Wat gaan we doen in dit artikel?
We beginnen met de moraliteit die genetisch bij ons is ingebakken. Een deel van onze moraliteit hebben we doordat we een organisme zijn. Maar de mens is niet alleen een organisme, maar ook een dier, een zoogdier, een sociaal zoogdier, een sociaal primaat, een sociaal primaat met bewustzijn. Wil je onze genetische moraliteit begrijpen, dan zul je in elk van die lagen wel elementen ontdekken die van invloed zijn op onze moraliteit.
Daarna kijken wij naar specifiek menselijke eigenschappen, en welke invloed die hebben op onze moraliteit. Dan kom je al gauw uit op cultuur. Over culturele moraliteit gaan wij het in volgende nieuwsbrieven hebben. Aan het slot maak ik nog twee afrondende opmerkingen: een over de overweldigende invloed van morele overtuigingen op ons leven, en een over sociaal darwinisme, die genetische moraliteit lange tijd een slechte reputatie heeft gegeven.
De mens als organisme: verwantenselectie
Allereerst de mens als organisme. Wij zijn allemaal in de eerste plaats een egoïst. Daar bedoel ik niets onaardigs mee, maar zo zijn wij als organisme nu eenmaal geprogrammeerd. Wij rivaliseren voortdurend met alle andere organismen om de grondstoffen die wij nodig hebben voor ons voortbestaan. Het water dat wij drinken, de lucht die wij inademen, de tomaat of de kip die wij eten; het zijn allemaal moleculen die wij gebruiken om te kunnen voortleven. En linksom of rechtsom gaat dat ten koste van andere organismen. Het water dat je drinkt gaat aan de neus voorbij van de rozenstruik in je tuin. Voor de speklap die je eet heeft een varken moeten sterven.
Maar met dat egoïsme is in evolutionaire zin iets bijzonders aan de hand. In evolutionaire zin zijn wij er niet zozeer op uit om zelf zo veel mogelijk moleculen tot ons te nemen, of om zo lang mogelijk te leven, en al helemaal niet om aan andere organismen zo weinig mogelijk moleculen over te laten. Nee, ons ingebakken egoïsme is er louter op gericht om onze eigen genen te verspreiden.
In zijn boek The selfish gene (1976) beschreef de etholoog Richard Dawkins (geb. 1941) op een meeslepende wijze de theorie van de evolutionaire verwantenselectie (kin selection). De evolutionaire wetten volgend, kan het volgens hem niet anders dan dat organismen gericht zijn op het verspreiden van de eigen genen. Dat was al het geval bij het ontstaan van DNA, en misschien zelfs al eerder. De organismen die daar minder goed toe in staat zijn, sterven eenvoudigweg uit, omdat zij zich minder goed verspreiden. De hele wereld is daardoor inmiddels bevolkt met organismen die elk hun eigen strategie volgen om de moleculen te verschalken die zij nodig hebben om hun eigen genen te verspreiden.
Het verspreiden van je DNA gebeurt maar op één manier: door voortplanting. In geval van voortplanting geef je (meestal) de helft van je DNA door, samen met de helft van het DNA van het organisme waarmee je je voortplant. Heb je een partner gevonden met ‘sterk’ DNA, dan neemt de kans toe dat je nakomeling op zijn beurt ook weer succes gaat hebben in de verspreiding van diens DNA, dat dus deels jouw DNA bevat. Evolutionair zijn wij allemaal bezig om zo veel mogelijk nakomelingen te krijgen, liefst voorzien van zo sterk mogelijk partner-DNA, en om de nakomelingen als dragers van ons DNA levensvatbaar te houden.
Zijn wij eenmaal de voortplantingsfase voorbij, dan is onze evolutionaire taak alleen nog maar om ons nageslacht in een zo gunstig mogelijke positie te brengen om zich flink voort te planten. In geval van onze eigen kinderen door een goede opvoeding, door gezonde voeding, en materiële welvaart. In geval van kleinkinderen misschien met opvoedadviezen, hand- en spandiensten in het huishouden en zo mogelijk met een mooie erfenis.
In evolutionaire zin zou je je leven moeten opofferen als je daarmee het leven van twee of drie van je kinderen zou kunnen redden. Want daarmee laat je je DNA overleven. Het opofferen van je leven is wel een heel extreem voorbeeld, maar het illustreert dat je er in evolutionaire zin een prijs voor over hoort te hebben om het leven van je kinderen te verbeteren. Dat kan ook om kleine offers gaan om je kinderen een klein voordeel te verschaffen. In decadente termen: je ontzegt jezelf een dure auto om je kinderen in merkkleding te kunnen laten rondlopen.
Maar niet alleen je kinderen hebben 50% van je DNA; ook je broers en zussen hebben dat, bijvoorbeeld. En met hun kinderen, en met je neven en nichten heb je ook nog aardig wat DNA gemeen. Ook die kunnen in evolutionaire zin rekenen op je altruïsme, al is het niet zo veel als je voor je eigen kinderen zou overhebben.
We hebben het over de mens als organisme. Niet alleen mensen geven een voorkeursbehandeling aan de dragers van het eigen DNA, maar ook dieren.
En ook bomen doen dat, beschreef de Canadese zoöloog Suzanne Simard. Bomen communiceren met elkaar via ondergrondse myceliumnetwerken door bepaalde stofjes uit te wisselen. Als een boom hulp nodig heeft, bijvoorbeeld omdat deze geen zonlicht ontvangt, stuurt hij een noodsignaal uit. Omliggende bomen reageren daarop door hulpstoffen terug te sturen.
Vooral ‘familieleden’ zijn daar heel consciëntieus in, maar ook soortgenoten doen dat. En er zijn zelfs boomsoorten die vreemde soorten helpen, al geldt voor boomsoorten meestal het adagium ‘eigen volk eerst’.
Ook dieren offeren zich in de regel vooral op voor hun kinderen. Ook andere familieleden, en leden van de eigen kudde of groep worden vaak geholpen.
Daarbuiten is hulp schaarser. Soortgenoten die geen familie van ons zijn, en soms zelfs andere soorten, kunnen soms ook op een bepaalde vorm van altruïsme rekenen. Maar tegelijkertijd zijn het onze rivalen in de strijd om grondstoffen en om voortplantingspartners. Die afweging wordt gereguleerd door een aantal morele ‘modules’: in- en uitgroepen, samenwerking, hiërarchie, eigendom en verdeling, vriendschap, en compassie.
De mens als groepsdier
Er zijn soorten die nauwelijks samenwerken, zoals beren. Bij solitaire dieren is er doorgaans nog wel hulp van moeder aan kind, maar eenmaal volwassen moet een beer het echt in zijn eentje rooien: van zijn medeberen hoeft hij niets te verwachten. Solitaire dieren, zoals beren en tijgers, hebben dan weer andere evolutionaire voordelen, weinig natuurlijke vijanden bijvoorbeeld.
Er zijn ook soorten die zozeer samenwerken dat zij samen bijna één organisme vormen, zoals bijen en mieren. Eusocialiteit heet dat. Ook onder dieren die leven in kuddes kan de samenwerking intens zijn. Bijvoorbeeld door de kleintjes samen op te voeden, het voedsel te verdelen of strijders te hebben die de hele groep moeten beschermen.
Veel van onze moraliteit hebben wij te danken aan het feit dat wij genetisch gesproken groepsdieren zijn. Groepsdieren zitten in hun samenwerking tussen solitaire dieren en kuddedieren in. Groepsdieren hebben een evolutionair belang om onderling samen te werken. Maar die samenwerking verloopt bepaald niet rimpelloos. Individuen hebben altijd de mogelijkheid en de neiging om zich aan samenwerking te onttrekken, als dat individueel voordeel oplevert. Dat levert conflicten op die inherent zijn aan het groepsleven. Die conflicten gaan natuurlijk ten koste van het groepsbelang. Door de onderstaande morele modules zijn groepsdieren evolutionair toch behoorlijk succesvol.
Reciprociteit en retributie
Zouden groepsdieren louter familieleden van elkaar zijn, dan zou in de eerste plaats verwantschapsselectie het gedrag bepalen. Maar groepsdieren vormen groepen die familiebanden overstijgen. Om dat toch te laten werken, is er een aantal mechanismen om de samenwerking binnen de groep te bevorderen. Als eerste is er reciprociteit en retributie.
Reciprociteit betekent dat ik alleen iets voor jou doet als je iets voor mij hebt gedaan. Ik vlooi alleen jou als jij mij ook vlooit.
Retributie betekent straf of vergelding. Wie zich als een lul gedraagt, wordt bestraft.
Reciprociteit en retributie zijn niet gratis: zij gaan met kleine offers gepaard. Stel dat je in de rij staat voor de kassa. Naast je staat nog zo’n rij. Nu zie je iemand voordringen in de rij naast je. Als je er wat van zegt, breng je een (klein) offer om de orde te herstellen. Je riskeert een conflictje in het belang van de groep, terwijl je belang niet direct geraakt wordt. Samenwerking houdt in dat je je eigenbelang opzij zet in het belang van de groep.
Volgens het beginsel van verwantenselectie zou je het offer van reciprociteit en retributie alleen willen brengen voor familieleden. Maar groepen bestaan niet alleen uit familieleden; er zijn ook groepsleden met wie je maar weinig DNA gemeen hebt. Die bevoordeel je dus ook, ten koste van je eigenbelang. Naast verwantenselectie kennen wij dus ingebakken neigingen om offers te brengen, ook als onze genetische verwantschap tamelijk zwak is. Of zelfs niet bestaat, zoals in de supermarkt.
Hiërarchie
Naast retributie en reciprociteit kennen wij als groepsdier nog andere ingebakken neigingen om de samenwerking te bevorderen. Hiërarchie is daar een van. Leiders kunnen samenwerking afdwingen, egoïstisch gedrag bestraffen en conflicten tussen ondergeschikten beslechten. Anders dan je misschien zou denken werkt hiërarchie dempend op conflicten binnen de groep.
Leiderschapswisselingen kunnen gewelddadig verlopen. En een groepsleider kan zich ontpoppen tot een tiran, die alle groepsleden gewelddadig onderdrukt. Maar zo’n vaart loopt het meestal niet. Groepsleiders die zich tiranniek gedragen, verliezen al snel de steun van de groep. Met leiders zijn wij beter af dan zonder.
De stabielste leiders zijn degenen die zich gematigd gedragen en ook ruimte geven aan de zwakkeren in de groep. In experimenten met makaken werden alle dominante groepsleden door onderzoekers uit de groep gehaald. De gewelddadigheid steeg explosief. In vredige groepen is er sprake van leiders die rivalen onder de duim houden, ruimte geven aan niet op macht beluste verbinders binnen de groep, de samenwerking bevorderen en zich mild opstellen ten opzichte van de rest van de groep. En waarin de leden van de groep zich waar nodig onderdanig opstellen. Zowel dominant gedrag, zoals moed, als onderdanig gedrag, zoals gehoorzaamheid, wordt in succesvolle groepen beloond.
Uitgroepen
Dat groepsdieren de eigen groep vooruit willen helpen en buitenstaanders a priori beschouwen als de vijand is bijna een tautologie. De samenwerking binnen de groep heeft baat bij een gemeenschappelijke vijand, een uitgroep. Een veelvoud aan sociaal-psychologische experimenten toont aan dat de cohesie binnen de groep versterkt wordt als er een dreiging van buitenaf wordt geïdentificeerd. In een andere reeks zullen wij uitgebreid stilstaan bij ingroep en uitgroep denken. De implicaties voor tolerantie reiken ver.
Eigendom en verdeling
Het verschijnsel eigendom in de dierenwereld is vreemd genoeg niet systematisch onderzocht, voor zover ik heb kunnen vinden. In het algemeen zal het recht van de sterkste wel gelden: je pakt wat je pakken kan. Bepaalde dieren, waaronder veel vogels en solitair levende zoogdieren, handhaven hun eigen territorium: alles binnen het eigen territorium geldt als eigendom, althans tegenover soortgenoten.
Bij groepsdieren liggen de zaken gecompliceerder omdat er in meer of mindere mate zaken gedeeld worden. Maar algemeen geldt: voedsel onder hand- of slurfbereik is ook voor een groepsdier persoonlijk eigendom. De Waal beschrijft bijvoorbeeld de norm dat in principe elke aap voor zijn eigen voedsel zorgt. Voedsel wordt in principe niet gedeeld, en op diefstal van voedsel staan zware sancties.
Eigendom is — behalve bij eusociale dieren — een centraal begrip in de dierenwereld. Voedsel dat je hebt gepakt is van jou: daar moet iedereen met zijn poten van afblijven. Dat is een centrale morele regel in het dierenrijk, en een die vermoedelijk genetisch vastligt.
Dat bepaalde zaken onder groepsdieren gedeeld worden, zal ook genetisch vastliggen. De precieze verdeelsleutel, en de rituelen waarmee die verdeling gepaard gaan, zullen per soort verschillen en kunnen bijvoorbeeld ook afhangen van de natuurlijke omstandigheden en de machtsverhoudingen. De mate en wijze van verdeling zal waarschijnlijk ook culturele elementen bevatten. Maar dat er binnen groepen op de een of andere manier gedeeld wordt, is een wetmatigheid.
De club van Economo
Met olifanten, walvisachtigen en mensapen vormen wij een bijzonder clubje. (Dolfijnen zijn zeker lid van deze club, andere walvisachtigen waarschijnlijk ook. Maar walvissengedrag is moeilijker te onderzoeken.) Specifiek in dit groepje zijn er nog andere mechanismen die de samenwerking een extra impuls geven. Het gaat om een heel select gezelschap diersoorten dat zichzelf consistent in de spiegel herkent en dat een persoonlijke relatie onderhoudt met elk individueel lid van de groep. Allemaal zoogdieren, allemaal groepsdieren.
Deze bijzondere kenmerken danken wij mogelijk aan de aanwezigheid van Von Economo neuronen in onze hersenen. Wat die neuronen precies doen, weten we nog niet helemaal, maar ze hebben effect op ons sociale gedrag. Met name bepaalde walvisachtigen hebben er daar veel van, maar ook mensapen en olifanten.
Identiteitsgeheugen
Je hebt wel eens gehoord over een olifantengeheugen. Olifanten herkennen niet alleen individuen en hun identiteit, zij onthouden ook wie zich coöperatief hebben opgesteld, en wie ze in de kou hebben laten staan. Olifanten behandelen coöperatieve individuen gunstiger dan egoïsten. Dit gedrag is ook waarneembaar bij dolfijnen, mensapen en mensen. Dit zal bijvoorbeeld een effect hebben op onze reciprociteit en retributie.
Waar wij ons in een volgende nieuwsbrief over speltheorie buigen, zul je zien dat dit mechanisme een wezenlijk gunstige invloed heeft op de samenwerking binnen groepen. Specifiek bij mensen wordt dat effect nog eens versterkt door onze geavanceerde communicatie: wij kunnen bijvoorbeeld roddelen over onze groepsgenoten. Wij waarschuwen elkaar dan voor derden die je maar beter niet kunt vertrouwen, of bevelen anderen juist aan als een betrouwbaar groepslid.
Vriendschap
De club van Economo houdt er vriendschappen op na met soortgenoten die geen familie zijn. Vriendschap houdt in dat sommige dieren veel met elkaar optrekken en offers voor elkaar brengen die niet voorwaardelijk zijn en ook niet romantisch zijn ingegeven. Vriendschap ontstijgt reciprociteit. Wij kiezen bepaalde soortgenoten uit met bepaalde karakteristieken en daar hebben wij dan een bondgenootschapje mee. Vriendschappen sluiten wij doorgaans met soortgenoten die wij geregeld tegenkomen, waar wij bepaalde overeenkomsten mee vertonen (leeftijd, status of persoonlijkheidskenmerken) of die juist complementaire karakteristieken hebben. Doordat bijna elk groepslid er een handjevol vrienden op nahoudt, ontstaat binnen de groep een netwerkstructuur. Ook als de samenwerking binnen de groep gebrekkig verloopt, heeft elk groepslid nog wel een of meer vrienden om op terug te vallen.
Empathie en compassie
Wij hebben nog een ander mechanisme om de samenwerking te bevorderen: empathisch vermogen. Zowel mensapen als de homo sapiens zijn in staat om zich in een ander te verplaatsen, en zij kunnen compassie vertonen. Ook deze eigenschap wordt verder alleen gedeeld met dolfijnen en olifanten. Empathie moet je in deze context niet zien als letterlijk mede-lijden. Het gaat er niet om dat andermans verdriet ook jouw verdriet is, maar dat je mededogen voelt voor andermans leed. Als iemand lijdt, of het moeilijk heeft, wil je hem troosten en helpen.
Volgens De Waal zijn er in de wetenschappelijke literatuur duizenden casussen opgetekend van empathische reacties in de dierenwereld. Het leeuwendeel doet zich voor onder olifanten, dolfijnen en primaten.
Over de evolutionaire achtergrond van empathie zijn de geleerden het nog niet eens. Het zou kunnen dat wij onze groepsgenoten onbewust ook als familieleden gaan beschouwen. Van oudsher wist je niet eens precies hoe de familieverhoudingen binnen de groep precies lagen.
Het is ook mogelijk dat het een vorm van voorwaardelijke reciprociteit is: als je er binnen de groep van mag uitgaan dat je geholpen wordt als je in nood verkeert, zul je zelf ook anderen helpen die in nood verkeren. Dat komt de samenwerking ten goede. Het is niet voor niets dat in de militaire kringen geldt: laat niemand achter. Als je daarvan kunt uitgaan, is dat goed voor de moraal en goed voor de vechtlust.
Maar waarom overstijgt onze empathie dan soms onze eigen soort? Waarom hebben wij moeite met dierenleed? Denk bijvoorbeeld ook aan empathische reacties van huisdieren als het baasje in de problemen zit. Waarom worden mensen soms gered door wilde dieren? Hoewel mensen geen geweldige reputatie zullen hebben onder mensapen, dolfijnen en olifanten, zijn er talrijke gebeurtenissen opgetekend waarin mensen worden gered door specifiek deze diersoorten.
Daar hebben wij eigenlijk nog geen bevredigend antwoord op. Als verwantenselectie noch enige andere morele module daar een verklaring voor kan geven, dan zullen wij onbaatzuchtige hulp aan buitenstaanders toch maar moeten beschouwen als een aangeboren neiging tot empathie en compassie. Waarbij ik onmiddellijk toegeef dat empathie en compassie in de dierenwereld tamelijk lukraak wordt toegepast; als je in nood bent moet je nergens op rekenen.
Tolerantie in de dierenwereld
Kent de mensapenethiek ook kiemen van tolerantie? Daar zijn zeker aanwijzingen voor.
Chimpansees en kapucijnapen — de twee soorten waar ik het meest mee werk — zijn bijzonder, omdat zij tot de zeer weinige primaten behoren die voedsel delen buiten de moeder-nakomelingencontext. (…) Leden van beide soorten zijn geïnteresseerd in elkaars voedsel en zullen af en toe voedsel delen — soms zelfs elkaar een stukje aanreiken. Maar het vaakst wordt passief gedeeld, waarbij een individu reikt naar voedsel van een ander, die het laat gaan. Maar zelfs passief delen is bijzonder in vergelijking tot de meeste dieren waar een vergelijkbare situatie zou leiden tot een gevecht of handhaving door de dominant, zonder enig delen.
- Frans de Waal, Primates and philosophers. How morality evolved (2006)
Waar dus de norm is dat er geen voedsel wordt gestolen, wordt het oogluikend toegestaan als het gebeurt met medeweten van de eigenaar, die het kan laten gaan. Ook noteert De Waal geregeld verzoeningsrituelen en troostgedrag. Het is niet nuttig voor de groep als deze wordt verscheurd door interne conflicten, al komen deze toch geregeld voor en kunnen deze heel gewelddadig zijn.
Onze ‘dierlijke’ moraliteit
Hiermee hebben wij heel aardig in beeld welke ‘dierlijke’ morele eigenschappen wij genetisch overgeleverd hebben gekregen. Schematisch weergegeven ziet dat er ongeveer als volgt uit
Ik moet eerlijk zijn. Er circuleren meerdere van dit soort lijsten. Ze vertonen allemaal overlappingen maar er zijn ook verschillen. Dit lijstje heb ik vooral ontleend aan het werk van de Grieks-Amerikaanse socioloog en arts Nicholas Christakis, directeur van de Human Nature Lab aan Yale University. Maar er zijn verschillen.
Christakis is niet zozeer op zoek naar onze genetisch overgedragen moraliteit, maar naar de ingebakken menselijke eigenschappen die een succesvolle samenlevingen tot stand brengen. Hij neemt daarom ook menselijk leervermogen en kennisoverdracht op in zijn lijstje. Daar valt niet veel tegen in te brengen, maar ik neem dat element niet over, omdat de morele dimensie van kennisoverdracht niet zo belangrijk is. Onderschat echter de betekenis niet: het is de katalysator voor de ontwikkeling van cultuur. En cultuur heeft op zijn beurt weer een cruciale ethische laag aangebracht bovenop de genetische moraliteit, waarover straks meer.
Een element dat Christakis niet noemt, maar ik wel heb opgenomen, is de neiging tot empathie en compassie. Daar hebben wij het hierboven al over gehad. Met name Frans de Waal maakt zich daar hard voor.
Ook de Amerikaanse sociaal-psycholoog Jonathan Haidt neemt empathie en compassie op in zijn eigen lijstje, die bekend staat als de moral foundations theory. Grosso modo komen daarin dezelfde elementen voor, met dien verstande dat hij ook een ‘module’ opneemt voor religieuze gevoelens van zuiverheid en heiligheid. Maar die module is omstreden. Sterker nog: de hele moral foundations theory is omstreden. Zowel in empirisch als in genetisch onderzoek blijft Haidts theorie niet goed overeind staan.
En dan is er nog de Britse onderzoeksgroep onder leiding van de antropoloog Oliver Scott Curry, die in februari 2019 een onderzoek publiceerde door een groep antropologen van de universiteit van Oxford. Er waren 60 verschillende culturen over de hele wereld onderzocht naar hun morele codes.
Om dat vermoeden te toetsen heeft de onderzoeksgroep een uitgebreid tweelingenonderzoek gedaan in Australië. Waar wij van uit kunnen gaan is dat er een cluster aan genen bestaat die onze bevattelijkheid voor moraliteit bepalen. Uit het tweelingenonderzoek bleek nu dat bepaalde combinaties genen invloed hebben hoezeer wij gevoelig zijn voor elk van de zeven bovengenoemde regels. De een blijkt bijvoorbeeld eigendom belangrijk te vinden en dominant gedrag juist veel minder, en de ander vindt dominant gedrag juist heel belangrijk maar is minder bevattelijk voor ‘eerlijk delen’. Die voorkeuren blijken dus genetisch vast te liggen. Wat alleen nog niet is gelukt, om het setje genen aan te wijzen dat je precieze voorkeuren op dit vlak bepaalt. Maar daar wordt aan gewerkt…
Deze in Oxford geïdentificeerde morele codes, die bekend staan als Morality as cooperation, komen ongeveer overeen met het lijstje dat ik zelf aanhoud, met dien verstande dat empathie en compassie op het lijstje niet voorkomen, en vriendschappen en sociale netwerken alsook identiteitsgeheugen evenmin. De verklaring is vermoedelijk dat het onderzoek antropologisch van opzet was, en het onderzoek zich op voorhand niet heeft laten informeren door ethologische inzichten. Ik denk dat de onderzoeksgroep de ethologische moraliteit simpelweg over het hoofd heeft gezien, omdat deze voor ons zo vanzelfsprekend is. Hidden in plain sight, wordt dat wel eens genoemd.
Wanneer helpen of bestraffen wij anderen?
Voordat ik toekom aan de afrondende opmerkingen, pak ik nog even terug, en focus ik op hulp en straf. Het verlenen van hulp of het uitdelen van straf gaat gepaard met grote of kleine offers. Wanneer hebben wij die offers ervoor over?
In de eerste plaats kunnen natuurlijk de dragers van ons DNA op onze hulp rekenen. Hoe meer DNA wij gemeenschappelijk hebben, des te meer offerbereid wij zijn.
Maar er zijn meer motieven, en die lopen een beetje door elkaar.
Als iemand van onze (in)groep hulp nodig heeft in een conflict met een uitgroep.
Omdat er binnen groepen per definitie wordt samengewerkt. Sowieso zullen wij mensen uit onze eigen (in)groep eerder helpen dan volkomen vreemden, ook als er geen uitgroep te bekennen is.
Uit reciprociteit: wij vinden dat wij de ander iets schuldig zijn, omdat die eerder iets voor ons gedaan heeft.
Uit empathie: mensen (en dieren) in nood willen wij instinctief helpen.
Omdat wij er iets mee te winnen hebben. Hulp aan een ander nodigt uit tot reciprociteit: de ander zal hopelijk ooit iets voor je terugdoen. Hulp aan een ander kan ook uitnodigen tot een vriendschap.
Hiërarchie speelt ook een rol. Strategisch toegediende hulp aan anderen binnen de groep kan je hiërarchische positie binnen de groep ten goede komen of bevestigen. In die zin kan hulp een vorm van dominantie zijn. Maar hulp kan ook een daad van onderdanigheid zijn: je helpt een ander omdat dat van je verwacht wordt of omdat dat je rol binnen de groep is.
Ook herverdeling speelt een rol. Je deelt met een ander omdat dat past binnen het patroon van herverdeling dat binnen je groep de norm is.
Uit vriendschap. Buiten de nauwe familiebanden wordt hulp aan anderen tamelijk lukraak toegepast: je moet nergens op rekenen. Vriendschap versterkt de motieven van reciprociteit, empathie en herverdeling. Met vrienden wegen die motieven zwaarder.
Als je geholpen wordt, is het dus lastig om vast te stellen met welk motief dat gebeurt. Vaak lopen de motieven door elkaar. Hetzelfde geldt voor straffen (straf is in feite omgekeerde hulp). En dan hebben wij het hier alleen nog maar over aangeboren motieven. Culturele motieven spelen natuurlijk ook een grote rol, maar daar over later meer.
Wat onderscheidt de mens?
Zijn er ook nog specifiek menselijke ingebakken eigenschappen die de samenwerking binnen groepen bevorderen, en die niet worden gedeeld door onze geestverwanten, de mensapen, dolfijnen en olifanten? Die zullen er zeker zijn. Ik noemde al spraak en taal. In het verlengde daarvan noemt Christakis kennisoverdracht.
Wij delen 98 tot 99 procent van ons DNA met mensapen. Het meest met bonobo’s. Dat klinkt indrukwekkend, maar trek er niet te snel conclusies uit. Zo delen wij ongeveer 50 procent van ons DNA met de banaan. Ongeveer 7 miljoen jaar geleden liep er een apensoort rond waar zowel wij als de mensaap van afstamden. Sindsdien zijn wij genetisch uit elkaar gegroeid. De fysieke verschillen tussen bonobo’s en mensen zijn duidelijk waarneembaar. Zo lopen wij consistent rechtop, onze ruggengraat heeft een S-vorm in plaats van een C-vorm, wij hebben geen staart meer, onze armen zijn korter geworden, onze kaken zijn geëvolueerd, onze bekkenomvang is groter, en onze herseninhoud is aanzienlijk groter.
De morele genetische ontwikkeling van de mens ten opzichte van de mensaap gedurende de afgelopen 7 miljoen jaar is veel moeilijker waarneembaar. Onze genetische kennis schiet nog tekort om morele afwijkingen helder in kaart te brengen. Natuurlijk herkennen wij wel degelijk morele verschillen, maar het is lastig om aan te wijzen welke verschillen genetisch van aard zijn, en welke cultureel.
Makkelijker aanwijsbaar zijn de cognitieve verschillen. Anders dan andere primaten kunnen wij objecten indelen in categorieën, abstract denken, onbestaande dingen verbeelden en op een geavanceerde manier logisch redeneren. En wij kunnen dus anticiperen op toekomstige gebeurtenissen en dingen doen met het oog op effecten in de verre toekomst. Wij zijn ons bewust van onze eigen sterfelijkheid, wij zijn veel beter in het bedenken van gereedschap en technologie. Ons geavanceerde gebruik van spraak en taal stelt ons in staat om heel complexe ideeën te communiceren.
En wij hebben de afgelopen miljoenen jaren culturen gecreëerd die door culturele evolutie steeds complexer zijn geworden: wij zijn in staat tot heel complexe vormen van samenwerking en sociale organisatie, waaronder juridische, politieke, ethische en religieuze instituties. Je kunt discussiëren over de mate waarin mensapen dit ook kunnen, maar vast staat: mensen kunnen het (veel) beter.
De genetische morele ontwikkeling van de mens in de afgelopen 7 miljoen jaar kennen wij niet precies. Vooral ook omdat wij onze huidige genetische moraliteit nog niet precies in beeld hebben. Maar dat onze toegenomen cognitieve capaciteit, ons vermogen tot complexe communicatie en ons vermogen tot het vormen van complexe culturen een bepalende rol hebben gespeeld, ligt zeer voor de hand.
Culturele moraliteit
Het is onaannemelijk dat wij de afgelopen 7 miljoen jaar hele nieuwe genetische morele modules zijn gaan ontwikkelen. Áls je kunt spreken van nieuwe modules (kandidaten zijn bijvoorbeeld religie, instituties en kunst), weegt de culturele component daarin zwaar. Het is aannemelijk dat wij vooral de al bij ons ingebakken moraliteit verder hebben verfijnd, vooral gericht op een betere onderlinge samenwerking in gemeenschapsverband. Onze reciprociteits- en retributiemechanismen zijn geavanceerder geworden, uitmondend in complexere vormen van (voorwaardelijk of uitgesteld) altruïsme in het belang van de gemeenschap als geheel. Het belang van verwantenselectie is daardoor wellicht relatief kleiner geworden.
Maar: wat ik in deze alinea heb geschreven, is heel speculatief. Meer weten wij over de ontwikkeling van de mens in pakweg de afgelopen 50.000 jaar. In een volgende nieuwsbrief gaan wij daarop in. In evolutionaire zin is dat een oogwenk: genetisch kan er in zo’n kort tijdsbestek weinig zijn veranderd.
De kracht van morele overtuigingen
Dit is een goed moment om stil te staan bij de ongekende kracht van morele overtuigingen. Zelfs als het overtuigingen zijn met weinig genetische basis en die een mens in de loop van zijn leven pas ontwikkeld heeft, kunnen die overtuigingen de basis vormen voor het verbreken van vriendschappen, tot vechtscheidingen, tot oorlogen zelfs. Denk bijvoorbeeld aan terroristen die hun leven op het spel zetten: niet zelden gaat het om late bekeerlingen in naam van Allah, het anarchisme of het dierenwelzijn. Wie moraliteit kan beïnvloeden, beschikt over een krachtig wapen, zelfs al kunnen wij alleen beredeneerde, culturele moraliteit beïnvloeden.
De morele psychologie onderscheidt morele intuïtie en beredeneerde moraliteit. Neuropsychologen beschrijven dat ons besluitvormingsproces enerzijds wordt bepaald door de evolutionair nieuwere delen van onze hersenen — waarover wij controle hebben, maar die motivationeel zwakker is. Het oudere deel van onze hersenen is motivationeel sterker, reageert sneller en is niet makkelijk te beheersen.
Morele intuïtie is een automatisch proces waar je je niet van bewust bent en leidt tot een intuïtief oordeel (leuk — niet leuk; goed — slecht; vies — lekker; zielig — niet zielig). Morele intuïtie omvat ook heuristiek: vuistregels die wij ons meestal niet bewust zijn maar die ons morele oordeel op een onbewust niveau sturen, zoals: wie troep maakt moet het zelf opruimen, zielige mensen moet je helpen, fout gedrag moet worden bestraft, wie goed doet goed ontmoet. Morele intuïtie is voor een belangrijk deel biologisch ingebakken. Genetisch overgedragen sociale eigenschappen zijn het gevolg van miljoenen jaren van evolutie. Die maak je niet zomaar ongedaan, als je dat al zou willen.
Soms komt gedrag tot stand zonder beredeneerde moraliteit, bijvoorbeeld als je uit een reflex je kinderen beschermt of iemand een klap teruggeeft. Vaker ‘stuurt’ je morele intuïtie je beredeneerde moraliteit zonder dat je er erg in hebt. Onze morele intuïtie is voortdurend aan het werk zodat wij in een flits ons intuïtieve oordeel al klaar hebben over alles wat wij gewaarworden: beelden, woorden, geuren, mensen, situaties. Op basis van dat intuïtieve oordeel zetten wij onze cognitie aan het werk om dat oordeel te rechtvaardigen. Pas als het ons niet lukt om ons intuïtieve oordeel cognitief te rechtvaardigen, worden we soms bevattelijk voor redelijke argumenten voor het tegendeel.
Maar onze morele intuïtie is wel enigszins te manipuleren. Een intuïtief oordeel over een politicus is nauwelijks nog te veranderen op een beredeneerd niveau, laat staat door de overtuigingskracht van zijn rationele argumenten. Maar het intuïtieve oordeel zelf is wel te beïnvloeden. Vooral in reclame, politiek en in het oordeel van jury’s in juryrechtspraak is daar veel onderzoek naar gedaan. Mensen oordelen milder als je ze eerst een grappig filmpje hebt laten zien of je ze koekjes te eten geeft. Mensen worden strenger en intoleranter als je ze onbewust beïnvloedt met akelige beelden of ze aan een vieze tafel zet. Dat laatste geldt sterker voor mensen die gevoeliger zijn voor lichamelijke prikkels (“private body consciousness”). Wie gevoeliger is voor smerigheid, vieze geuren, pijntjes of nare beelden zal eerder een negatief moreel oordeel hebben over abortus en homoseksualiteit.
Er zijn wel technieken om onze beredeneerde moraliteit meer invloed te geven op ons uiteindelijk oordeel, maar de mogelijkheden zijn beperkt en de meeste mensen hebben er geen behoefte aan: het geeft een ongemakkelijk gevoel. Mogelijkheden om heuristiek door cognitie te beïnvloeden zijn beperkt. Onze heuristiek is voor een deel ingebakken in ons brein en voor een ander deel hoofdzakelijk al vroeg in onze jeugd tot stand is gekomen. Onderwijs, opvoeding en cultuur hebben wel invloed, maar hoe ouder iemand wordt, hoe lastiger het is om diens heuristiek te beïnvloeden.
Sociaal darwinisme
Afrondend moeten wij het ook nog even hebben over de periode waarin onderzoek naar genetische moraliteit een kwalijke reputatie had. Lange tijd is gedacht dat moraliteit louter cultureel van aard is. Dierlijke moraliteit werd als een belachelijk idee beschouwd, laat staan dat er daarvan sporen in de menselijke moraliteit zijn aan te treffen. In linkse kringen, en dan vooral in het communisme, werd dat als een gevaarlijke gedachte beschouwd.
En dat was niet eens zo gek, want de voorstanders van genetische moraliteit zaten vooral in sociaal-darwinistische hoek, in een kluwen theorieën tot het einde van de Tweede Wereldoorlog. De survival of the fittest werd niet alleen een verklaring van sociaal gedrag: het mechanisme van samenwerking als ultieme moraliteit moest ook een handje geholpen worden. De mensheid zou ervan opknappen als er volkeren werden gefokt met uitmuntende eigenschappen, die met elkaar de strijd zouden aangaan. De mensheid moest worden geschoond van slechte genen. Zwakzinnigen moesten worden geëuthanaseerd, de wereld moest worden ontdaan van parasitaire volkeren. Het is niet voor niets dat tot lang na de Tweede Wereldoorlog er een taboe lag op onderzoek naar de genetische oorsprong van onze moraliteit.
De fout die de sociaal-darwinisten maakten, is dat wij bezig zijn met beschrijving en begrijpen, niet met prescriptie. Wij mogen dan biologisch geprogrammeerd zijn met verspreiding van onze genen en samenwerking als doel; dat betekent niet dat die ook cultureel als het ultieme morele einddoel moeten beschouwen.
Tot slot
Voor degenen die vinden dat er van alles niet deugt aan onze moraliteit: onze culturele moraliteit is enigszins te beïnvloeden. Onze genetische moraliteit is dat nauwelijks. Maar omdat onze genetische moraliteit ‘modules’ betreft, die soms ook met elkaar kunnen conflicteren, kunnen die op allerlei manieren worden ingevuld en gerangschikt. Dat er bijvoorbeeld hiërarchie, herverdeling en vriendschappen bestaan, zegt nog niet hoe die worden ingevuld en welke module in welk geval voorrang heeft. Daar komt cultuur om de hoek kijken. Genetische moraliteit vormt dan het fundament van onze moraliteit: de culturele ontwikkeling van onze moraliteit in pakweg de laatste 50.000 jaar heeft een wezenlijke invloed gehad op ons gedrag. Daarover een volgende keer.
Meer lezen?
Edward O. Wilson, On human nature (1978)
Richard Dawkins, The selfish gene (1976)
Frans de Waal, Chimpanzee politics (1982)
Frans de Waal & al., Primates and philosophers. How morality evolved (2006)
Frans de Waal, The age of empathy: nature's lessons for a kinder society (2009)
Alex Mesoudi, Peter Danielson, Ethics, evolution and culture, Theory in Biosciences (2008)
Francisco J. Ayala, The difference of being human: Morality, Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America (2010)
Jonathan Haidt, Selin Kesebir, Morality, Handbook of Social Psychology (2010)
Philip Kitcher, The ethical project (2011)
Camilla Butti et al., Von Economo neurons: clinical and evolutionary perspectives, Cortex (2013)
Suzanne Simard, How trees talk to each other, TED Talk (2016)
Nicholas Christakis, Blueprint, the evolutionary origins of a good society (2019)
Oliver Scott Curry c.s., Is it good to cooperate? Testing the theory of morality-as-cooperation in 60 societies, Current Anthropology (2019)
Oliver Scott Curry, What’s wrong with Moral Foundations Theory, and how to get moral psychology right, Behavioral Scientist (2019)
Dit was de eerste aflevering in de reeks over moraliteit en tolerantie. De afleveringen zijn tot nu toe:
De moraliteit waar iedereen mee geboren wordt
Over de morele modules die alle mensen met elkaar gemeen hebben. Over verwantenselectie, samenwerking, empathie en nog veel meer.Spelletjes spelen met moraliteit
Onze ingebakken morele modules werken op elkaar in. Met simpele spelletjes kun je simuleren hoe mensen in samenlevingen met elkaar omgaan. Over de omgang met macht, verdeling, wraak en vertrouwen.De moraliteit van onze inwendige jager-verzamelaar, boer en burger
Onze moraliteit is gelaagd: elke fase in de menselijke geschiedenis heeft haar sporen nagelaten. Cultureel zitten er nog steeds laagjes jager-verzamelaar, boer en burger in onze ethiek.Irritante vragen over goed en slecht
Bestaat er wel zoiets als morele kennis? En hoe kom je daar dan achter? Over twijfel aan je eigen bestaan, menseneters, emotionele oordelen, en het verschil tussen diefstal en groenten.Goede mensen zijn gelukkiger. Maar hoe word je dat?
De deugdethiek van Aristoteles langs de empirische meetlat. Heb je wel een ethisch stelsel nodig als iedereen deugdzaam en gelukkig is? Positieve psychologie: hoe word je een gelukkiger en beter mens?