Religieuze tolerantie? Ondenkbaar!
Anderhalve eeuw religieuze polarisatie, segregatie en oorlog na de Reformatie. Waarom het onmogelijkheid was om tot een vergelijk te komen: over tolerantie als misdrijf en de rol van de duivel.
De Zwitserse psychiater Elisabeth Kübler-Ross is in 1969 beroemd geworden met de ‘vijf stadia van rouw en verlies’: achtereenvolgens ontkenning, boosheid, onderhandelen/vechten, depressie, en tot slot aanvaarding. Empirisch onderzoek heeft die bekende theorie later genuanceerd, maar dat die emotionele reacties bij rouw en verlies vaak een rol spelen, staat nog altijd wel zo’n beetje vast. (Maar ze komen lang niet altijd in de genoemde volgorde voorbij, en persoonlijkheid en cultuur hebben ook invloed.)
De Reformatie kun je misschien ook zien als een historisch trauma, met verschillende emotionele reacties.
Identiteit kiezen voelde onwennig
In de komende afleveringen gaan wij stilstaan bij de diverse reacties die volgden op het trauma. De impact moet je niet onderschatten. Tot aan de Reformatie werd je geboren als christen en hoorde je automatisch tot de christelijke kerk. Maar nu konden (of moesten) gelovigen kiezen tot welke religieuze stroming men behoorde, een keuze met verstrekkende sociale gevolgen. Voor velen was het voor het eerst dat men een beredeneerde keuze kon maken voor een persoonlijke identiteit. Tot die tijd bestond je identiteit vooral uit aangeboren eigenschappen: de streek waar je vandaan kwam, je sociale klasse, fysieke eigenschappen. Lang niet iedereen had behoefte aan een religieuze identiteit. Dat was een van de redenen waarom menigeen zich verzette tegen de Reformatie, zich niet wilde aansluiten bij een protestantse gemeenschap, of pleitte voor religieuze neutraliteit. In de eerste decennia na de Reformatie vertikte bijna de helft van de Hollanders om nog naar een kerk te gaan. Het hoefde niet meer, of misschien had men geen zin om een keuze te maken, om een religieuze identiteit aan te nemen.
Ook de christelijke polarisatie stuitte menigeen tegen de borst. De doorsnee christen had nauwelijks een idee waar zijn geloof over ging. De mis was in het Latijn; de bijbel werd nauwelijks gelezen. Christen was je uit traditie; de rituelen, die kenden de meesten wel, maar theologische inzichten waren de meesten vreemd. Toen de Reformatie losbarstte ging het ineens over theologische kwesties die de meeste gelovigen gewoon boven de pet gingen. Verhitte debatten over de drieëenheid, predestinatie en verlossing? Het zal wel, ze zoeken het maar uit.
Tolerantie was nog lang geen mainstream ideaal
De Reformatie zou heel geleidelijk uitkomen bij religieuze tolerantie, dat is de redenering volgens de traditionele historici. Op een gegeven moment was men het vechten moe, zo luidt de verklaring, en legden de kampen zich neer bij het feit dat een verzoening niet meer mogelijk was, en de katholieke en protestantse kampen elkaar niet konden verslaan. Daar kwam de Verlichting bij, met een grotere nadruk op nuchtere kennis. Het bestaan van een god die zich om mensen bekommert was daar moeilijk mee te verenigen.
Tolerantie was nog lang geen deugd. Integendeel!
Maar die theorie schiet in een aantal opzichten tekort. In deze en de komende afleveringen probeer ik na te gaan welke mechanismen er aan het werk waren. Want dat religieuze tolerantie zo aan het einde van de 18e eeuw onder de weldenkende burgerij de mainstream opvatting werd, valt niet te ontkennen. Tolerantie werd een deugd, en dat was het in de 16e en 17e eeuw bepaald nog niet; voor de meesten was religieuze verdeeldheid hooguit een realiteit die bij gebrek aan beter tandenknarsend werd geaccepteerd. Wat er in de tussentijd gebeurd is, en of het een leidde tot het ander, is nog altijd niet helemaal goed uitgediept. Het verlossende woord moet je niet van mij verwachten, maar misschien kunnen wij op zijn minst proberen om het gebeurde uiteen te rafelen.
Achtereenvolgens ga ik in de komende afleveringen stilstaan bij de volgende dimensies:
Polarisatie en segregatie
Pragmatisme
De stem van de redelijkheid
Polarisatie en segregatie dus als eerste, in deze aflevering, als antwoord op de boosheid en het verdriet van de splitsing. De stem van de redelijkheid en de verdraagzaamheid in theologische zaken heeft altijd geklonken, met Erasmus en Castellio in de 16e eeuw voorop. Die stem is nooit verstomd, en is in de loop van de eeuwen uit en te na belicht. De argumenten van voorstanders van religieuze tolerantie als Jean Bodin, Dirck Volckertsz. Coornhert, John Locke, Baruch Spinoza en Pierre Bayle zullen later nog uitgebreid aan bod komen. Maar om ze goed te kunnen begrijpen, zullen wij ons ook moeten verdiepen in de argumenten van hun opponenten. Waarom legde het gezag zich niet neer bij keuzevrijheid in religieuze zaken? Waarom werden calvinisten, lutheranen en doopsgezinden niet gewoon getolereerd? Over die vragen gaat het in deze aflevering.
Vorsten worden machtiger
In een eerdere nieuwsbrief beschreef ik de beklagenswaardige positie van de premoderne vorst. Formeel trok hij aan de touwtjes, maar in de praktijk had hij bitter weinig invloed op de samenleving. Communicatie was traag, hij kon niemand vertrouwen, de schatkist was meestal leeg, en het volk ging gewoon zijn eigen gang. In de 16e en 17e eeuw begon dat te veranderen. Communicatie en belastingheffing werd effectiever, wetgeving werd afgedwongen, en vorsten kregen meer greep op de krijgsmacht.
En religie werd een voorwerp van politiek. Religieuze verdeeldheid zaaide tweedracht. Religieuze affiliaties zorgden voor politieke allianties. In Frankrijk laaiden van 1560 tot 1598 voortdurend conflicten op tussen calvinisten en katholieken; een burgeroorlog was nooit ver weg. Hetzelfde was al eerder ook in Duitsland gebeurd. Monarchen braken zich het hoofd over de religieuze verdeeldheid in hun rijk.
Religieuze eendracht in zijn rijk was in het belang van de vorst; die zou daar zelfs extra legitimiteit aan ontlenen. Als een monarch kon kiezen tussen tolerantie in een religieus verdeeld land en religieuze eenheid onder zijn leiding, zou hij zeker voor het laatste kiezen, zelfs als dat met grof geweld tot stand moest worden gebracht.
Religieuze uniformiteit is in het landsbelang
Eerder beschreef ik hoe etniciteit en religie vanouds verweven zijn, overal ter wereld. De monarch is dan misschien niet altijd de geestelijke leider van het volk, maar het is ondenkbaar dat delen van het volk andere goden aanbidden. Alleen als volken met een andere religie worden overwonnen en overheerst, lieten vorsten de religie van het overwonnen volk soms ongemoeid. Gedwongen bekering van overwonnen volken is vragen om moeilijkheden, maar een overwonnen volk dat zijn eigen religie houdt is dat evenzeer. Een verstandige heerser streeft geduldig en subtiel naar religieuze eenheid in zijn rijk; hij houdt de outsiders aan een elastiekje dat hij ongemerkt steeds strakker aantrekt.
Maar met de Reformatie deed zich een nieuw fenomeen voor: er ontstond religieuze tweedracht onder volk dat verder alles gemeen had: dezelfde etniciteit, dezelfde vorst.
De instinctieve reactie was onderdrukking. Het was ondenkbaar dat een land met verschillende geloven bestuurbaar zou kunnen zijn. De Franse staatsman Michel de l'Hospital verwoordde in 1560 zijn rede aan de staten-generaal hoe een prudente vorst zou moeten omgaan met religieuze verdeeldheid. Het principe was: une foi, une loi, un roi: één geloof, één wet, één koning. Tegelijk erkende hij dat gedwongen bekering onchristelijk is: geloof blijft vrijwillig. En gewelddadige onderdrukking zou alleen maar leiden tot opstandigheid. Zachte drang om terug te keren tot de moederschoot was de enige prudente koers.
Maar niet iedereen dacht er zo over. Aan de ene kant begon in Frankrijk discussie op te laaien of meerdere geloven onder één koning nou echt zo’n ramp zou zijn. Aan de andere kant waren er onwrikbare vorsten die geen enkele religieuze verdeeldheid duldden. Met name de Habsburgers Charles V en zijn zoon Philippe II zaten op dat spoor, met de zegen van het Vaticaan. Die uitdagende houding zou lange tijd in Europa dominant blijven, mede door protestants geweld als aanleiding te beschouwen. Het ging dan niet om het afdwingen van religieuze eenheid, maar om het herstellen van de orde.
Tolerantie is blasfemie
In die overtuiging werden de vorsten gesteund door de tijdgeest. Religieuze tolerantie werd gezien als een teken van zwakte. De calvinisten waren daar het meest stellig in. Wie pleit voor tolerantie voor ketters is een godslasteraar, want hij gaat in tegen Gods woord, schreef Calvin. Zijn secondant Theodore de Bèze deed er nog een schepje bovenop: ketters en godslasteraars verdienen de doodstraf. Dat gold dus ook voor degenen die religieuze tolerantie bepleitten, want zij besmetten met hun blasfemie de kerk van binnenuit.
Katholieken dachten er ook zo over. In juli 1560 werd een calvinistische drukker in Parijs opgehangen. Een man in de menigte, ene Robert Delors, protesteerde. Niet tegen de doodstraf zelf, of tegen de reden van zijn veroordeling, maar tegen de wrede behandeling op het schavot. Hij werd opgepakt en beschuldigd van opruiing en lastering van God en de heilige maagd Maria. Vier dagen later stond hij zelf op dat schavot.
Het bepleiten van religieuze tolerantie was in die tijd een gevaarlijke bezigheid. En monarchen legden zich alleen bij religieuze tolerantie neer als alle andere opties waren uitgeput.
Tolerantie is gevaarlijk
In 1606 sloeg de zwarte dood weer eens toe, deze keer in Bohemië (een deel van het huidige Tsjechië, destijds deel van het Heilige Roomse Rijk). Keizer Rudolf II trok het zich persoonlijk aan: hij was te laks geweest tegenover de protestanten. God had het land gestraft voor zijn tolerantie.
Maar niet alleen van het opperwezen was gevaar te duchten: religieuze minderheden werden doorgaans met argwaan bekeken. In het bijzonder katholieken waren berucht: die waren immers loyaal gebleven aan een buitenlandse vorst, de paus, die niet zou schromen om zich te mengen in binnenlandse aangelegenheden, als hij de kans kreeg. Katholieken vormden een vijfde kolonne, zo werd gedacht. Vooral in het protestantse Engeland was die verdenking gemeengoed. Zelfs John Locke, in zijn pleidooi voor religieuze tolerantie, maakte een uitzondering voor de papen. Dat gevaar was niet helemaal uit de lucht gegrepen. Honderd jaar eerder, in 1569, waagde een groep Engelse edelen een staatsgreep tegen de protestantse koningin Elizabeth I. De paus stond aan de zijlijn te juichen, en vaardigde een bul uit waarin de koningin van haar taak werd ontheven (waar zij zich uiteraard niets van aantrok).
In 1580 vaardigde koning Philippe II van Spanje een fatwa uit tegen de prins van Orange, “waerby een yeghelijck geauctoriseert wordt van hem te beschadigen, offenderen ende uyter weerelt te helpen, met loon ende prys voor den ghenen die des doen, oft daer toe assisteren zullen”. De Franse jurist Balthasar Gérard bracht die missie vier jaar later tot uitvoering, in overleg met (katholieke) Zuid-Nederlandse adel en geestelijkheid. De aartsbisschop van Utrecht Sasbout Vosmeer (1548-1614) haalde zijn opdrachten niet alleen uit Rome maar stond ook in verbinding met het Spaanse regime. In het Vaticaan bepleitte hij (vergeefs) om de moordenaar van Orange als martelaar heilig te verklaren. Lange tijd werd de invloed van het Vaticaan als staatsvijandig gezien. Zelfs in 1814 bepleitten de bisschoppen nog om in Nederland het katholicisme tot staatsgodsdienst uit te roepen.
Brave en vrome katholieken had je overal. Gezagsgetrouwe mensen die geen enkel kwaad in de zin hadden. Maar die hielden wel een systeem in stand, een organisatie met bisschoppen en aan het hoofd de paus, die elk middel zou aangrijpen om protestantse staten te ondermijnen. Zekerheidshalve kwamen leden van religieuze minderheden daarom meestal niet in aanmerking voor officiële functies, zelfs in gebieden waar een zekere religieuze tolerantie heerste, zoals in de noordelijke Nederlanden.
Geen tolerantie voor de antichrist
Ik denk oprecht dat de meeste gelovigen vonden dat de tegenstanders bezeten waren door het absolute kwaad. Aan hun geestelijke leiders lag het in elk geval niet. Al in de vroege katholieke kerk werden ketters afgeschilderd als werktuigen van Satan. Die mentaliteit was nog lang niet weg in de 16e eeuw. Luther stond in contact met de duivel. Luther op zijn beurt zette de paus weg als letterlijk de antichrist zelve. Calvinisten noemden de kerk van Rome de synagoge van Satan. Stel dat je dacht dat het waar was, dan zou je de duivel en zijn handlangers toch geen duimbreedte gunnen?
Het was maar tijdelijk
Splitsing van de kerk was niemands ideaal. Elke christen geloofde in één christelijke kerk, maar uiteraard ingericht wel volgens de eigen inzichten. Katholieken zagen de reformatie als een eruptie. Uiteindelijk zouden de gelovigen wel inzien dat terugkeer naar de moederschoot de enige optie was. Daar was wel dwang voor nodig; de duivelse invloed op de reformatoren moest met harde hand bestreden worden. En, zo gaf menig katholiek toe, de kerk van Rome moest ook gezuiverd worden, en daar gaf de Reformatie een prima aanleiding toe. “Zodra onze kerk is gereguleerd en hervormd, zal deze volkomen nieuw lijken en voor de protestanten een perfecte gelegenheid vormen voor terugkeer zonder scrupules”, schreef de Franse (katholieke) jurist Étienne de la Boétie halverwege de 16e eeuw.
Ook de reformatoren hadden één kerk voor ogen, vanzelfsprekend onder hun bezielende leiding. Terug naar de kerk volgens evangelische instructies was de enige weg. Het zou een lange weg zijn, maar uiteindelijk was het de enige acceptabele. Als de kerk van Rome onttakeld was, zouden de gelovigen verenigd worden onder de bron die hen bindt: de heilige schrift.
Zowel voor katholieken als voor protestanten rechtvaardigde dit perspectief een harde hand. Als het met overreding niet lukte, dan waren alle andere middelen gerechtvaardigd om eenheid van de kerk af te dwingen, desnoods met het zwaard in de hand.
Geef scherpslijpers geen ruimte
Van de humanist Justus Lipsius kwam een interessante invalshoek. Lipsius was een intellectueel, bezield door stoïcijns gedachtengoed. Van hem zou je een pleidooi voor religieuze tolerantie verwachten. Maar het tegendeel leek het geval. In zijn boek Politicorum sive civilis doctrinae libri sex (1589) schreef hij: “Hier is geen plaats voor clementie; verbranden, in stukken zagen, want het is beter dat één lid wordt weggeworpen, dan dat het hele lichaam ten onder gaat.” Dit pleidooi doet sterk denken aan dat van Tomasso d’Aquino uit 1265, namelijk dat zondaars gedood moeten worden als zij de gemeenschap dreigen te besmetten met hun zondigheid. Het standpunt van Tomasso dat ook door de calvinisten werd aangehaald om hun ketterverbranding van Serveto te rechtvaardigen. Hoe kon een Erasmiaanse intellectueel als Lipsius zo’n hardvochtig standpunt innemen?
De Zuid-Nederlander Lipsius was niet alleen een stoïcijn, maar ook een scepticus. Daarin voelde hij zich verwant met Michel de Montaigne, met wie hij de levenshouding van ataraxia deelde: wij weten niets zeker, wij doen maar wat. Strijd je bezield voor je overtuigingen, dan staat je een leven vol pijn en frustratie te wachten. Reformatoren beschouwde hij als fanatici, die niet alleen zichzelf maar ook hun volgelingen in een spiraal van geweld trokken, op basis van overtuigingen waar geen weldenkend mens een zinnig oordeel over kon hebben.
Lipsius had daar een punt. De kerk van Rome was voor de Reformatie toleranter dan wij nu denken. Zo lang je je overtuigingen maar voor je hield, geen dissidente beweging wilde starten, had je van de kerk doorgaans geen last. En zelfs binnen de kerk waren uiteenlopende theologische opvattingen geen bezwaar, zolang je er geen rel van maakte en het gezag van het Vaticaan niet tartte. Lipsius stond daarmee aan de kant van Erasmus, die inhoudelijk veel van Luthers bezwaren deelde, maar zich grote zorgen maakte over de golf van geweld waar zijn uitdagende houding toe zou leiden. Het verschil is dat Lipsius ook de uiterste consequentie trok: dat onverbeterlijke religieuze stokebranden desnoods dan maar een kopje kleiner gemaakt moesten worden. Een enkelvoudige, brede religie in staatsverband zorgt uiteindelijk voor meer individuele gewetensvrijheid dan polariserende tweestrijd tussen fanatici, vond hij.
Maar niet alleen aan de provocerende opstelling van de reformatoren had Lipsius een hekel, ook laakte hij de reactie van de kerk, die escalatie alleen maar in de hand werkte met haar hardvochtige opstelling. Zo zwalkte Lipsius voortdurend tussen katholicisme en protestantisme, en tussen de Spaanse kant en die van de Nederlandse opstandelingen. Hij koos steevast de kant die op dat moment het meeste perspectief bood op een vreedzame oplossing van het conflict. Het zal niet verbazen dat Lipsius weinig vrienden maakte.
Godsdienstoorlogen in Europa
Tot aan de Vrede van Westfalen in 1648 ging bijna heel Europa gebukt onder de godsdienstoorlogen, burgeroorlogen of oorlogen tussen protestantse en katholieke naties.
De meest grootschalige was de Dertigjarige Oorlog die in 1618 was begonnen. In de kern was dat de strijd van een monsteralliantie tegen de macht van de katholieke Habsburgers. Niet alleen protestantse staten als Zweden, Denemarken, Saksen, Brandenburg en Engeland waren betrokken, maar uit geostrategische overwegingen ook het katholieke Frankrijk, en zelfs de Ottomanen.
Duitsland
Voordien waren er in Duitsland al meerdere oorlogen en schermutselingen geweest met een religieuze dimensie, te beginnen met een opstand van boeren en lagere adel in 1524-1525, die bekendstaat als de Duitse Boerenoorlog. Toen in 1531 de protestantse vorsten en steden zich verenigden in het Schmalkaldische Verbond, was het een kwestie van tijd tot er een gewapend conflict zou losbarsten. Dat gebeurde uiteindelijk in 1546. Die oorlog mondde uit in de Vrede van Augsburg (1555) tussen de Habsburgse keizer Charles V en het verbond van Lutherse vorsten, waarover straks meer.
Frankrijk
Frankrijk was een centraal bestuurd land: de koning maakte er de dienst uit. Aanvankelijk werd het calvinisme weinig in de weg gelegd; koning François I kon er wel sympathie voor opbrengen, en vond het vooral ook handig dat de protestanten het zijn rivaal, de Duitse keizer, zo lastig maakten. Vooral onder de adel en de stedelijke burgerij groeide de aanhang. François’ opvolger Henri II begon vanaf 1557 de groei van het protestantisme actief te bestrijden, maar grootschalig geweld was er nog niet. Dat zou veranderen na zijn dood in 1559. Er volgden een aantal zwakke koningen, en de bestrijding van het calvinisme mondde uit in een reeks burgeroorlogen tussen protestantse adel en troepen van de koning en katholieke adel, toegejuicht door het Vaticaan, de hugenotenoorlogen van de jaren 1560. In 1572 vond in Parijs de beruchte Bartholomeusnacht plaats, een bloedbad waarin de protestantse adel zijn aanvoerders verloor.
Maar nog altijd was zo’n tien procent van de bevolking protestants. Koning Henri IV, die zelf ooit hugenoot was geweest, wilde een bestendige vrede, die vorm kreeg in het Edict van Nantes van 1598. Protestanten kregen het recht om in bepaalde gebieden hun eigen religie uit te oefenen onder de katholieke Franse koning. De katholieke kerk bleef dominant. Protestanten moesten kerkbelasting afdragen aan de katholieken. Een principiële keuze was het Edict niet, eerder een pragmatische, om te voorkomen dat het land door burgeroorlog uiteengescheurd zou worden. Het Edict bleef omstreden. Een burgeroorlog werd het niet, maar de gemoederen waren zeker nog niet bedaard. Her en der vonden protestantse opstanden plaats, die dan weer gewelddadig werden neergeslagen. Onder de kardinaal van Richelieu werd de autonomie van de protestanten in de jaren 1620 weer ongedaan gemaakt. In 1685 werd het Edict van Nantes herroepen met het Edict van Fontainebleau: protestantisme werd weer illegaal verklaard. De onderdrukking van het protestantisme had succes: gaandeweg werd het in Frankrijk een marginaal verschijnsel. Het zou tot 1789 duren voordat godsdienstvrijheid in Frankrijk een feit was, maar toen was het protestantisme in Frankrijk al gedecimeerd.
De Nederlanden
Na de dood van zijn vader Charles V in 1558 erfde Philippe II niet het keizerschap van het Duitse rijk, maar wel het koningschap van Spanje en de heerschappij over de Nederlanden. Philippe was een vroom katholiek en pragmatisme was hem vreemd. Opstandige protestantse edelen en steden in de Nederlanden konden rekenen op een keiharde afrekening. Het zou uitmonden in een opstand die maar liefst tachtig jaar zou duren, en die in 1648 eindigde met een afscheiding van de noordelijke Nederlanden. De provincies verenigden zich als republiek en werden officieel calvinistisch.
Hoewel getalsmatig een minderheid, wisten de calvinisten zich in de Nederlanden tot de dominante religie te manoeuvreren, maar wel tegen een prijs. De gereformeerde kerk, waarin de calvinisten domineerden, werd nooit een staatsgodsdienst. En mits zij zich bescheiden opstelden, werd de eredienst van doopsgezinden, lutheranen, en zelfs katholieken en joden weinig in de weg gelegd. Deze religieuze tolerantie en de beperkte rol van de calvinisten werd in de hand gewerkt door een patriciaat dat vaak niet veel op had met religieus fanatisme en soms bijna openlijk toegaf dat zij alleen maar voor de vorm naar de kerk gingen.
Groot Brittannië
Tamelijk snel na de Reformatie besloot koning Henry VIII van Engeland in 1534 om zich te ontdoen van pauselijke bemoeienis. Engeland kon het prima af met een eigen kerk, vond hij, officieel protestants maar met veel katholieke invloeden, onder leiding van de koning zelf.
Niet alle Britten volgden de koning in zijn afsplitsing. Edelen in het noorden van Engeland en grote delen van Ierland bleven Rome trouw. Katholieke eigendommen werden onteigend, maar de katholieke eredienst werd pas in 1550 door Henrys zoon Edward VI verboden. Toch probeerden de Engelse koningen een mate van religieuze tolerantie in stand te houden, totdat in 1553 een dochter van Henry, Mary I, de troon besteeg. Mary was katholiek en zij hield grote schoonmaak. Honderden protestanten werden geëxecuteerd, waaronder de aartsbisschop. Mary werd vijf jaar later opgevolgd door haar protestantse halfzuster Elizabeth I, die weer terugkeerde naar de gematigde protestantse lijn van voor Mary. Katholieken werden goeddeels met rust gelaten, en Elizabeth flirtte met katholieke symbolen. Maar katholieken hadden nog steeds geen eigen eredienst, kwamen niet in aanmerking voor overheidsfuncties en werden in bepaald opzicht als tweederangs burgers beschouwd. Inmiddels was er ook in Engeland een calvinistische stroming ontstaan, de puriteinen. Die protestantse radicalen konden niet op Elizabeths tolerantie rekenen. Elizabeth regeerde bijna vijftig jaar.
Elizabeths neef James I zette haar beleid voort, maar werd in 1605 verrast door een verijdelde moordaanslag, het zogeheten gunpowder plot. Ontevreden katholieken zagen zich gemarginaliseerd en probeerden een staatsgreep door het House of Lords op te blazen. Die poging werd verijdeld. Katholieken werden nadien nog meer met de nek aangekeken. James’ zoon Charles I volgde hem op in 1625. Meer nog dan zijn voorgangers had hij te kampen met de opkomst van het calvinisme, met name in Schotland. Het was in die tijd dat grote aantallen Britse calvinisten een heenkomen zochten in de nieuwe koloniën in Noord Amerika. Charles moet iets verkeerd hebben gedaan, want onder zijn bewind brak er een burgeroorlog uit. Calvinisten, separatisten en ijveraars van meer rechten voor het parlement vonden elkaar in hun afkeer van de koning. Uiteindelijk wonnen zij de strijd, en in 1649 eindigde Charles op het schavot. Er volgde een chaotisch interregnum van elf jaar, onder leiding van Oliver Cromwell. Ofschoon puritein, ontbrak het Cromwell aan de wil en de macht om het religieuze beleid radicaal om te gooien. Na Cromwells dood stortte het interregnum in elkaar en keerde de zoon van Charles I terug uit ballingschap. Charles II kon in 1660 de troon terugkrijgen als hij beloofde braaf naar het parlement te luisteren en zich religieus verzoenend op te stellen. Vijfentwintig jaar later werd Charles opgevolgd door zijn katholieke zoon James II. Diens katholicisme werd niet gepikt, en drie jaar later kon hij zijn biezen pakken. Hij werd in 1689 opgevolgd door zijn protestantse dochter Mary en haar echtgenoot Willem van Oranje. De religieuze status quo zou sindsdien niet meer echt veranderen: een primaat voor de anglicaanse kerk en een gematigde tolerantie voor katholieken en calvinisten.
Wiens land, diens religie?
Ik noemde al de Vrede van Augsburg van 1555. Hierin werd het beginsel vastgelegd dat de Europese godsdienstpolitiek van de turbulente eeuw die volgde zou bepalen: cuius regio, eius religio (van wie het land is, die bepaalt ook de godsdienst) vastgelegd. De vorst bepaalt dus wat er geloofd wordt in zijn rijk. Wie zich daar niet bij neer wilde leggen, kon zijn biezen pakken. Feitelijk was dat al eerder de praktijk geworden, met instemming van Luther. Die kon het zich niet permitteren om er te veel vijanden op na te houden. Dat had hij gaandeweg wel ontdekt. De katholieke kerk maakte het hem al lastig genoeg. In gebieden waar de lutherse kerk dominant werd, wilde de lokale vorst ook wel wat in de melk te brokkelen hebben. Die macht had hij onder de katholieken ook, dus waarom niet onder de protestanten? Luther ontwikkelde daarop langzamerhand een theorie waarin de vorst ‘bij de gratie Gods’ regeert. Zolang de vorst het ware protestantse geloof propageert en beschermt, beschikt hij in de opvatting van Luther over legitimiteit. Zo ontstonden de Lutherse staatskerken.
Menig Duits vorst begon zich achter de oren te krabben, vooral in de gebieden waar de bevolking al was overgegaan tot Luthers rebelse beweging. Luther beloofde de vorst dus legitimiteit, maar een andere afweging was domweg pragmatisch: de Roomse kerk had in alle vorstendommen een hoop in de melk te brokkelen. De Roomse kerk was grootgrondbezitter en feitelijk had geen enkele vorst vrijheid van handelen zonder de instemming van de lokale aartsbisschop. De mogelijkheid om zich daarvan te ontdoen, en en passant de kerkelijke eigendommen te onteigenen, was voor menig vorst het risico wel waard van een conflict met de keizer, desnoods gewapend.
Voor het Duitse Rijk was cuius regio, eius religio nog wel doenlijk. Het Rijk bestond uit een lappendeken aan vorstendommen. Wie wilde vasthouden aan zijn eigen religie maar de ‘verkeerde’ vorst trof, kon tamelijk eenvoudig zijn biezen pakken en zich vestigen in een vorstendom even verderop. Voor Frankrijk, Engeland en de Nederlanden lag die situatie gecompliceerder.
Frankrijk, waar ook grote delen van de bevolking protestants waren geworden, maakte geen deel uit van het Habsburgse Rijk. De Vrede van Augsburg gold daar niet. Het land was te groot voor protestanten om hun biezen te pakken. Dat gold ook voor Engeland, waar de katholieken het nakijken hadden. In de Nederlanden was de situatie om andere redenen complex. De Vrede van Augsburg gold daar ook niet, maar de koning van Spanje was wel de legitieme vorst van de Nederlanden. Volgens het principe van cuius regio, eius religio zouden de Nederlanden katholiek moeten blijven. Maar mede door onbuigzaam optreden van Philippe II was dat een gepasseerd station.
Het is daarom niet verwonderlijk dat met name in Frankrijk, de Nederlanden en Engeland verwoede debatten werden gevoerd over de mogelijkheid van meerdere religies onder één soeverein. Die debatten gaan wij in de volgende twee afleveringen behandelen. De eerste zal gaan over het ontstaan van religieus pragmatisme. De aflevering daarna zal gaan over meer principiële argumenten voor religieuze tolerantie.
Meer lezen?
Wil je je meer verdiepen in dit onderwerp? Dan raad ik in de eerste plaats het goed leesbare boek aan van Ben Kaplan, hoogleraar Nederlandse geschiedenis in Londen: Divided by faith, over religieuze tolerantie in het Europa van de 16e en 17e eeuw.
Richard Tuck, Scepticism and toleration in the seventeenth century, in: Susan Mendus (red.), Justifying toleration. Conceptual and historical perspectives (1988)
Martin van Gelderen, The political thought of the Dutch revolt 1555-1590 (1992)
Jonathan Israel, The Dutch republic: Its rise, greatness, and fall 1477-1806 (1995)
István Bejczy, Tolerantia: a medieval concept, Journal of the History of Ideas (1997)
Rainer Forst, Toleranz im Konflikt. Geschichte, Gehalt und Gegenwart eines umstrittenen Begriffs (2003)
Benjamin Kaplan, Divided by faith. Religious conflict and the practice of toleration in early modern Europe (2007)
Jeffrey Collins, Redeeming the Enlightenment: new histories of religious toleration, The Journal of Modern History (2009)
Dit was de twaalfde nieuwsbrief in een lange reeks: tolerantie en het christendom. Een overzicht van alle artikelen in deze reeks tref je aan in het overzichtsartikel Tolerantie in de geschiedenis van het christendom.
De volgende aflevering in deze reeks gaat over pragmatische religieuze tolerantie . Om de spanning vast te houden, moet de reeks over Moraliteit en tolerantie nog maar even wachten.