Het Koreaanse dorp dat bekendstond om zijn grootmoedigheid
Hoe een Zuid-Koreaans dorp in één generatie de moderniteit in dreef. Over 'insim', individualisering en weemoed. Dit artikel is de inleiding tot de reeks over vrijheid en tolerantie.
In 1992 dwaalt de antropoloog Vincent Brandt (geb. 1924) door het Zuid-Koreaanse dorp Uihang, op een afgelegen schiereiland aan de westkust. Hij vindt de overwoekerde gedenksteen met zijn naam erop, uit 1966. Toen verbleef hij daar een jaar lang, voor veldonderzoek, waar hij op promoveerde. Brandt loopt wat verloren rond. In 1966 was hij een bekende verschijning in het dorp. Iedereen kende hem, en hij kende iedereen. Zijn herinneringen uit 1966 lezen als een aaneenschakeling van gemeenschapszin en gastvrijheid. Waar hij ook liep, overal werd hij naar binnen geroepen voor oeverloze kletspartijen en drinkgelagen. Zesentwintig jaar later wordt hij hier en daar wel herkend, maar de meeste bewoners hebben geen tijd meer voor hem. De armoede van het dorp had plaatsgemaakt voor noeste, goedbetaalde arbeid. Oesterteelt en de vangst van octopus, destijds een marginale bezigheid, daar betalen stedelingen nu grof geld voor. Rijstteelt, daar leefde het dorp van. Rijke aristocratische boeren hadden een hectare rijstveld; de meesten slechts een fractie daarvan. Daar viel amper van te leven. Nu was er een stuk van de baai ingepolderd, bedekt met rijstvelden. Dat was hard werken, maar de prijs van rijst was gekelderd. Er was een christelijke kerk verschenen; het halve dorp was nu christen geworden. In 1966 was niemand christen: confucianisme was dominant. Tempeltjes en zelfs voorouderlijke heiligdommen waren nu verlaten. Alles draaide nu om geld; tijd had niemand meer.

In 1966 had Brandt een onorthodoxe keuze gemaakt. In plaats van de antropologische modes van die tijd ging hij onderzoek doen naar de premoderne morele cultuur van het straatarme Koreaanse dorp, die op het punt stond te verdwijnen. Korea heeft zich de afgelopen vijftig jaar met een rotgang de moderniteit in gelanceerd, van een pover ontwikkelingsland naar een van de meest geavanceerde economieën ter wereld. Brandts analyse uit 1966 past naadloos op de universele menselijke morele modules die ik eerder beschreef. Je ziet de premoderne moraliteit nog in volle glorie.
Een premodern dorp in Zuid-Korea
Verwantenselectie
Het dorp telde zo’n 700 inwoners, verdeeld over ruim honderd huishoudens, bestaande uit twee grote clans en een handvol kleinere.
De wat stijve, conservatieve Yi’s konden er redelijk van leven. De meesten woonden vooral in twee kalme buurtschappen aan de zuidkant van de baai. Hun inkomen verdienden zij vooral met rijstteelt; zij hadden de grootste landerijen. Genealogie speelde een grote rol in de confucianistische cultuur: iedereen kende zijn stamboom op zijn duimpje. De deftige Yi’s stamden af van de twaalfde zoon van koning Taejong (1400–1418) en daar gingen zij prat op.
De Kims waren met meer. Zij woonden aan de overkant van de baai, bij de haven, waar de meesten zich met de visserij bezighielden, op kleine zeilbootjes zonder motor. Visserij gold als gevaarlijk en avontuurlijk: als je een goede vangst had, liep je binnen. Maar een goede vangst had je zelden, en de kans op een zeemansgraf was aanzienlijk. Rond de haven was het levendig, er werd doorlopend geschreeuwd, gescholden en gezopen. De Kims waren stukken armer; de Yi’s vonden hen ordinair, en onderhuids speelde ook nog dat de Kims tijdens de oorlog met Noord-Korea hadden gecollaboreerd.
Familie staat centraal in het confucianisme. Voorouders hebben een eigen tempeltje waar jaarlijks een herdenkingsdienst plaatsvindt. Het gezag van de ouders is onomstreden. Hoe ouder je bent, hoe meer respect men je verschuldigd is. Rebellie tegen je ouders is wel ongeveer het ergste wat je kon doen; moreel gesproken kun je nog beter een diefstal of moord plegen. Iedereen binnen het dorp was zich tot op detailniveau bewust van de genealogische verhoudingen. Loyaliteit aan de eigen familieleden ging boven alles. Kon je je het maar enigszins veroorloven, dan werd bovenal geïnvesteerd in de opleiding van de kinderen. Voor het hoofd van de familie stond de groei van het familiekapitaal altijd voorop.
Reciprociteit en retributie
Toen Brandt in 1966 aankwam in het dorp, was hij voor lokale begrippen bulkend rijk, dankzij zijn Amerikaanse salaris. De eerste weken logeerde hij bij de dorpsonderwijzer, waar voor hem gezorgd werd op basis van de wetten van de gastvrijheid, die daar erg serieus werden genomen.
Daarna kocht hij een lapje grond op een heuvel boven de haven, waar hij een huisje liet bouwen. Toen kreeg hij een probleem: hoewel hij geen gebrek had aan bankbiljetten, wilde niemand hem voedsel verkopen. Vissers verstopten hun vis in de boot, en zeiden dat zij al uitverkocht waren. Boeren bedachten uitvluchten. Geld speelde in de lokale economie alleen een rol bij grote transacties, zoals de aankoop van een boot, of een stuk grond. Voor dagelijkse behoeften, zoals voedsel, was je aangewezen op je netwerk. Voor wat hoort wat. Iedereen in de gemeenschap bleek doorlopend op de hoogte van de onderlinge boekhouding van dienst en wederdienst. Had je een schuld uitstaan, dan was terugbetaling een zaak van schappelijkheid. Betaal terug als het uitkomt. Geregeld waren er ruzies over uitstaande schulden en terugbetaling. Maar die voortdurende frictie maakte ook deel uit van de sociale dynamiek van het dorp. Voortdurend waren er interacties tussen Jan en alleman.
Niet dat je nooit hoefde terug te betalen. Geregeld wisselde land van eigenaar om schulden te delgen. Kon je met de beste wil van de wereld je schulden niet meer voldoen, dan was vertrek uit het dorp, met stille trom, de enige oplossing.
De wisselkoers was reputatie. Stond je bekend als vrek of uitvreter, iemand die zijn verplichtingen niet nakomt, of die altijd ruzie maakt over dienst en wederdienst, dan kreeg je minder makkelijk dingen gedaan als je hulp nodig had, en had je minder invloed in dorpsaangelegenheden.
Uiteindelijk wist Brandt de nodige goodwill te krijgen door uitbreiding van zijn netwerk en doordat hij de beschikking had over een uitgebreide medicijnkast en flessen whisky. Geld vroeg hij daar nooit voor, maar alle geschenken werden onthouden. Dat gold ook voor hand- en spandiensten, zoals hulp bij het vissen of de oogst, of bij een verbouwing. En wie aanschoof op Brandts veranda werd rijkelijk gevoed en ingeschonken. Daar maakte je vrienden mee.
De keerzijde van deze schappelijkheid was de omgang met delicten en normoverschrijdend gedrag. De politie werd hoogst zelden ingeschakeld. Het dorp loste het zelf wel op. Bemoeizucht was geen schande, privacy bestond nauwelijks. Merkte je dat je buurtgenoten of familieleden ruzie hadden, of ergens mee vastliepen, dan gold het als een deugd om in te grijpen, te bemiddelen, advies te geven. Bemoei je met je eigen zaken, zouden wij zeggen, maar in Uihang dachten zij daar anders over.
Wangedrag werd dus in het algemeen met de mantel der liefde bedekt, maar je kon het ook te bont maken. Wie merkte dat hij door de gemeenschap werd uitgekotst, kon maar twee dingen doen. Een zelfgekozen isolement was niet de aantrekkelijkste optie. Niemand was zelfvoorzienend, en als niemand met je wil praten of goederen of diensten met je wil ruilen, dan had je geen leven. De enige uitweg was vertrek uit het dorp. Een heenkomen in een nabijgelegen dorp was dan meestal geen optie. Zulke nieuwkomers werden met wantrouwen bejegend, en je reputatie zou je wel achterhalen. Uitwijken naar de stad was eigenlijk de enige mogelijkheid. Daar stond je waarschijnlijk een marginaal, anoniem bestaan te wachten.
Hiërarchie
Naast reputatie speelde ook je plek in de hiërarchie een belangrijke rol. Het dorpshoofd en de schoolmeester, beiden uit de Yi-clan, stonden samen met de leider van die clan en de rijkste man van het dorp het hoogst in aanzien, en daarna het meest aanzienlijke familiehoofd van elk van de zes buurtschappen. Had je voortgezet onderwijs genoten, dan had je uiteraard ook bonuspunten, en hoe hoger je leeftijd, des te hoger je status. Aanspreektitels en de diepte van je buiging reflecteerden je plek in de hiërarchie. Hogeren in rang mochten lageren bars toespreken, maar andersom beslist niet. Bovendien bepaalde je status met wie je vriendschappelijk om kon gaan.
Toen Brandt in het dorp aankwam, was zijn status niet meteen duidelijk. Hij werkte aan een universiteit, en dat gaf hoge status, hij was al tweeënveertig, hij had geld als water, en vrienden onder de elite van Seoul, maar hij wilde met iedereen op gelijke voet staan, hielp klunzig mee met de nederigste klusjes, ging ook om met de armste sloebers, sprak onbeholpen Koreaans en woonde in een bescheiden huisje aan de ‘verkeerde kant van de baai’. Uiteindelijk werd de oplossing gevonden: hij kreeg dezelfde aanspreektitel als die van zijn gastheer en vriend, de onderwijzer, en mocht iedereen aanspreken alsof hij uit de Yi-dynastie kwam, als ‘broer’ van de onderwijzer.
Leiderschap was in het dorp nauwelijks zichtbaar. Het dorpshoofd was vooral een bemiddelaar tussen de buurtschappen en de families enerzijds, en de overheid anderzijds. Besluitvorming in het dorp was nooit een kwestie van machtsvertoon, eerder van bemiddeling in achterkamertjes met invloedrijke mannen. Er werden daardoor zelden knopen doorgehakt zo lang er nog geen consensus was.
Verschillende informanten prezen het dorpshoofd specifiek omdat hij niet probeerde zijn ideeën al te krachtig op te leggen. Hij heeft enorm veel aanzien in het dorp vanwege zijn gematigdheid, eerlijkheid en zorg voor correct gedrag, maar hij gebruikt zijn invloed op een indirecte manier. Hij is meer een moderator dan een leider en hij past op om zijn populariteit niet op het spel te zetten door zijn wil door te drijven om specifieke doelen te bereiken die onmiddellijke en sterke tegenstand zouden oproepen.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Ook bij teaminspanningen maakte je je niet geliefd als je probeerde de lakens uit te delen. Op een vissersboot was de schipper een meewerkend voorman die zelden bevelen uitdeelde, en zelfs dan werd er lang niet altijd naar hem geluisterd.
We staken een paar mijl de baai over om een vriend van de schipper op te halen voordat we naar Incheon vertrokken. (...) Al snel liepen we vast in de modder. Er werd veel geslingerd en geschreeuwd vanaf de boeg en er werd veel gestart, gestopt en de schroef omgekeerd (...). Veranderingen van koers, plan en zelfs stuurman vonden snel plaats zonder enige schijnbare coördinatie, allemaal vergezeld door een constante stroom van geschreeuwde waarschuwingen vanaf de boeg en aanhoudende suggesties van alle anderen. Naar de normen van New England was de sfeer op de boot er een van chaotische opwinding die grensde aan paniek.
Maar de hele tijd gebeurde er niets dat de schipper of bemanning echt van streek maakte, of dat zelfs maar noemenswaardig genoeg leek om later op terug te komen. Er werden geen ernstige fouten gemaakt en de boot werd redelijk effectief bediend. Er was geen zichtbaar bewijs dat de schipper het bevel voerde, behalve dat hij meer dan anderen het roer in handen had. Iedereen leek onafhankelijk te opereren naar eigen inzicht, en toch leidde het op de een of andere manier tot het gewenste resultaat. Toen we eindelijk bij de rotsen waren en onze passagier vonden, was de stuurmanskunst indrukwekkend. Door de flinke golfslag van de zee en de scherpe rotsen half onder water was het een lastige plek. Ik weet nog steeds niet of de onbewogenheid van de schipper in die chaos fatalisme was, of superieure stuurmanskunst.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Bij de bouw van een huis was het eender. Door de ogen van een buitenstaander verliep de samenwerking chaotisch, met veel geschreeuw en geharrewar. Maar wonderwel deed iedereen wat hij moest doen, en kwam het altijd wel tot een goed einde. Ook de herenboeren moesten zich tactvol opstellen tegenover hun personeel. Wie de baas kwam spelen, zou achter zijn rug om kritiek krijgen — slecht voor je reputatie.
Samenwerking binnen de groep
Het dorp lag afgelegen, op een schiereiland waar de weg ophoudt. Het gold in de regio als armoedig en achterlijk. Dat moge zo zijn, zeiden de bewoners, maar op zijn minst hebben wij insim. Dat kon iedereen beamen. Insim is een moeilijk vertaalbaar woord. Ik zou het grootmoedigheid noemen. Brandt beschrijft het als het onderhouden van goede relaties met anderen, met een mate van warmte en goede wil. Conflicten en normoverschrijdingen waren er dagelijks, maar die werden zelden op het scherpst van de snede uitgevochten. De zevenhonderd inwoners waren op elkaar aangewezen, generaties lang. Dan kon je geen vetes gebruiken. Je reputatie was naar de knoppen als je bekendstond als bedrieger, alcoholist, echtbreker of vechtjas, maar ook dan kon je nog steeds best door een deur met je dorpsgenoten.
Dorpelingen toonden enorme tolerantie voor de tekortkomingen van anderen. Hoewel kritische roddels over specifieke daden normaal waren, hoorde je zelden dat iemand in absolute moralistische termen werd weggezet. Hoewel er veel korte, explosieve, emotionele uitbarstingen waren, werden dergelijke antisociale daden beschouwd als tijdelijke misstappen in plaats van kwaadaardigheid. Iedereen is gretig om te vergoelijken, excuses te vinden en de verantwoordelijke persoon aan te moedigen om normaal gedrag te hervatten. Er is een gezamenlijke inspanning, waarbij zelfs de deelnemers uiteindelijk meedoen, om de breuk glad te strijken en de harmonie te herstellen — of de schijn van harmonie. Ook is het koesteren van wrok vanuit het oogpunt van de individuele deelnemer aan een ruzie echt een soort zelfbestraffing, aangezien een van de belangrijkste genoegens van dorpelingen het plezier is dat ze beleven aan elkaars gezelschap.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Maar je kon het ook te bont maken. In het uiterste geval werd je uitgesloten:
Iemand met een slechte reputatie, geliefd noch gerespecteerd, sluit zich gemakkelijk aan bij groepen zonder duidelijk onderscheid en neemt deel aan de algemene hartelijkheid. In de zeldzame gevallen dat er een besluit wordt genomen om zich tegen iemand te keren en niets met hem te maken te hebben ("Laten we allemaal weigeren om samen te werken"; ilch'e hyopcho haji mara), wordt dit gezamenlijk gedaan en afgedwongen door een hele clan of door het dorp als geheel.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Doordat het dorp eigenlijk te weinig landbouwgrond had, en er ook te weinig kapitaal was om te investeren, was lang niet altijd iedereen hard aan het werk. Buiten de oogsttijd was er ook doordeweeks genoeg tijd voor kletspraatjes met de buren. Liep je door het dorp en zocht je aanspraak, dan was dat een kleine moeite. En ook je buren liepen vaak de deur bij je plat. Als Brandt even geen zin had in sociaal contact, dan moest hij het huis uit, naar het strand, of de heuvels in.
Nadeel van de gestolde verhoudingen en de zwaarwegende traditie was dat innovatie in het dorp nauwelijks van de grond kwam. De mannen die het meeste gewicht in de schaal legden, waren degenen die het meeste land hadden en eigenlijk weinig tekort kwamen. De armere dorpelingen hadden eenvoudigweg geen geld om te investeren. Bovendien was nulsomdenken in het dorp de norm: de idee van de win-win van samenwerking zat niet in de hoofden. Vooruitgang had in de ogen van de bewoners ook niets van doen met individuele inzet. Vooruitgang overkomt je. Opleiding stond weliswaar in hoog aanzien, maar een jarenlange studie van confuciaanse wijsheden stond op hetzelfde niveau als een praktische technische opleiding. Succes in zaken werd je uiteraard nooit misgund, maar het hoogst haalbare was toch een functie in het openbaar bestuur. De boerenzoon die het had geschopt tot politiechef van de regio, daar was het dorp het meest trots op.
Individualisme werd in het dorp niet op prijs gesteld. Zonderde je je af, of trok je je niets aan van de verwachtingen van je familie, dan kon je op zware kritiek rekenen. Je identiteit werd — naast je gedrag — vooral bepaald door de rol die je in de gemeenschap had: je familie, je beroep, waar je woonde, en het gedrag van je gezinsleden.
Onder het mom van conformiteit met collectieve normen dienen de meeste individuen voortdurend hun eigen belangen, en de heersende tolerantie staat iemand met een dikke huid toe om meedogenloze dingen te doen. Maar er is een grens waarboven een man niet kan gaan en toch volledig kan deelnemen aan het sociale leven in het dorp. Het vergaren van persoonlijke rijkdom op zichzelf, vooral als het ten koste lijkt te gaan van iemands dorpsgenoten, levert geen beloning op in termen van hogere status. Integendeel, het kan leiden tot achterdocht, censuur en zelfs isolement. (...) Gastvrijheid, vrijgevigheid, het op de juiste manier naleven van ceremoniële verplichtingen jegens verwanten en hulp aan buren hebben meestal nog steeds voorrang op het winstmotief bij het bepalen van gedrag.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Eigendom en herverdeling
Niet iedereen in het dorp had een akker of een boot. Zo’n twintig procent van de bevolking had hooguit een moestuintje. In het voorjaar, als de wintervoorraden waren uitgeput, leden die echt honger. Zij hielden zich in leven met wat zij in de heuvels en aan de kust bijeen konden sprokkelen. Familieleden en buren in het dorp sprongen bij om ze in leven te houden, maar als de oogst van vorig jaar was tegengevallen, schoot ook die hulp tekort. De armsten van het dorp moesten dan een beroep doen op verre familieleden in omliggende dorpen, op een paar uur loopafstand. De armsten trokken in die periode bedelend door de regio. Niemand kwam om van de honger, maar vaak was het kantje boord en de kindersterfte was hoog. En wie een beroep moest doen op zulke liefdadigheid, stond uiteraard weer in het krijt bij hun familie en buren, die het ook niet breed hadden.
In een dorp met zoveel armoede werd er af en toe wel wat gestolen. Kleine diefstal werd in het algemeen genegeerd of — tegen beter weten in — toegeschreven aan kinderen. Iedereen wist dat schrijnende armoede voorkwam, en incidenten werden door de vingers gezien.
Stroperij door jongens en jonge mannen uit arme families komt nu en dan voor. Visvallen worden beschouwd als privébezit, en het vangen van vis of het graven naar octopus wanneer het eb is wordt beschouwd als een ernstig vergrijp. Aan de andere kant begrijpt de eigenaar de familieomstandigheden van de overtreder en weet hij dat hij daar niet zou zijn als er genoeg eten in zijn familie was. Een monumentale uitbrander is de gebruikelijke straf, maar herhaalde overtredingen schaden de reputatie van een jongen — en die van zijn familie.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Zero tolerance zou de onderlinge verhoudingen te veel op scherp zetten. Schappelijkheid was de norm. Maar je kon het ook te bont maken. Bij grote diefstal werd tovenarij ingezet. Het slachtoffer ving een modderkruiper, een soort watersalamander. Op de verjaardag van de vermeende dief werd het dier een oog uitgestoken onder het uitspreken van een passende bezwering. Daarop werd de dief blind. Er waren in het dorp twee mensen met blindheid getroffen. Serieuze diefstal kwam weinig voor. Er wordt maar in één geval opgetekend waar een dief uit het dorp wordt verstoten. Zelfs in een geval van doodslag — een uit de hand gelopen botsing tussen twee vissers — was de dader na het uitzitten van zijn straf weer welkom in het dorp.
Empathie en compassie
Zoals gezegd: de armsten konden in zware tijden eigenlijk altijd een beroep doen op hun familie en buren, en de dorpsgenoten haalden elkaar in de regel het vel niet over de neus. Ook voor ongelukkige gevallen werd gezorgd. Een man die op een vissersboot een ernstig ongeluk kreeg, werd daarna door zijn familie aan het werk geholpen op een boerderij. Twee inwoners waren kreupel: beiden dreven dankzij hun familie een kroegje. De armste vrouw van het dorp was een weduwe met kinderen maar vrijwel zonder familiebanden in het dorp. Zij kreeg af en toe wat toegestopt door haar buren, maar van harte ging het niet.

Vrijheid versus groepsbelang
Waarom zo’n lange inleiding over een onbeduidend Koreaans dorp, meer dan vijftig jaar geleden? Om te schetsen waar wij vandaan komen: de niet-moderne gemeenschap. Om te zien welke mechanismen in gemeenschappen overal ter wereld in werking komen als individuele expressie en belangen botsen met de belangen en waarden van de gemeenschap.
De al eerder genoemde antropoloog Oliver Scott Curry stelt dat onze biologische moraliteit is ingegeven door een ingebakken drang om op gemeenschapsniveau samen te werken.
Eigenbelang en verwantenselectie vallen samen. Wij zijn geprogrammeerd om onze genen door te geven onder zo gunstig mogelijke omstandigheden.
Omdat wij van oorsprong in groepen leven waar wij in hoofdzaak onze genen mee gemeen hebben, is het belang van onze eigen groep een afgeleide van eigenbelang en verwantenselectie. Onze eigen groep concurreert met andere groepen. Door onze ingebakken neiging tot nulsomdenken betekent verlies van de uitgroep winst voor onze eigen ingroep.
De andere elementen van Curry’s morality-as-cooperation zijn een afgeleide van deze beginselen:
Reciprociteit. Mensen die ons of onze groep helpen zijn onze vrienden, die helpen wij op onze beurt ook, en die vertrouwen wij. Mensen die tegen ons eigenbelang groepsbelang ingaan, worden bestraft.
Dapperheid. Mensen die risico’s nemen voor de groep staan in hoog aanzien.
Respect. Wie zich opoffert voor het groepsbelang, bevelen opvolgt, respect heeft voor mensen met meer status of gezag, wordt beloond.
Billijkheid en compassie. Je moet elkaar het licht in de ogen gunnen. Conflicten worden niet op het scherpst van de snede uitgevochten, je moet elkaar ook iets gunnen, compromissen kunnen sluiten en fouten vergeven.
Eigendom moet worden gerespecteerd. Diefstal wordt bestraft, schade moet worden vergoed.
Het lijstje is niet onomstreden. Ik zou er zeker nog hiërarchie aan willen toevoegen, en een mate van verdeling binnen de groep. Maar de essentie is duidelijk. Onze aangeboren moraliteit is (in de eerste plaats) gericht op verwantenselectie en samenwerking binnen de groep.
Maar de modules kunnen botsen. Vooral eigenbelang en groepsbelang komen vaak met elkaar in conflict. Ik geef weer een voorbeeld uit Brandts boek.
Een smalle landtong, die het hoofdgedeelte van het dorp met de rest van het schiereiland verbindt, grenst aan de ene kant aan de Gele Zee en aan de andere kant aan een baai (of slikvlakten als het eb is). Als onderdeel van de poging om getijdenland terug te winnen voor rijstbouw, werden gras en kleine bomen geplant op de zandduinen, zowel om ze te versterken als barrière tegen de oceaan en om te voorkomen dat zand op de voorgestelde rijstvelden zou waaien. Maar zodra het gras wortel schoot, zette een nabijgelegen boer zijn os elke dag op de duinen om te profiteren van het gratis veevoer. Hij hield vol ondanks protesten, waaronder die van het dorpshoofd.
— Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Hier kwam de vrijheid van de boer in het geding. Hij kon zijn os laten grazen waar hij wilde, maar niet op die smalle landtong. De begroeiing van die landtong was in het belang van de hele gemeenschap. Zijn eigenbelang moest het daar tegen afleggen.
Eigenbelang kan op allerlei manieren botsen met de bovengenoemde morele modules. Als jij mij hebt geholpen met verhuizen, en ik geef geen thuis als jij mij nodig hebt bij jouw verhuizing, dan ben jij terecht teleurgesteld. Als jij het op een hollen zet als je vrienden in een kroegruzie verzeild raken, dan vinden je vrienden jou een lafaard. Als ik in de metro niet opsta voor iemand die zichtbaar moeite heeft met staan, dan ben ik een lomperik. Als ik terstond aflossing van een schuld eis van iemand die het duidelijk niet meteen kan betalen, dan gedraag ik mij als een hufter. Als ik zonder te betalen een ijsje pak uit de vrieskast van een winkel, dan ben ik een dief. Kortom: ook al heb je de vrijheid, er zijn bepaalde dingen die je niet ongestraft kan doen, waarin groepsbelang voorrang heeft op eigenbelang.
Modernisering in sneltreinvaart
Terug naar Korea, naar het dorp Uihang, dat Brandt in zijn boeken Sŏkp'o noemde. Wat gebeurde daar nou, in de zesentwintig jaar tussen Brandts bezoek in 1966 en zijn terugkeer in 1992? Kort gezegd: modernisering gebeurde.
'We leven beter, we eten beter, we kunnen medische hulp krijgen wanneer we die nodig hebben, en onze jongeren komen en gaan wanneer ze willen en trouwen met wie ze willen. We gaan de hele tijd naar T'aean en Sŏsan, zowel voor zakelijke redenen als om vrienden en familie te bezoeken. Sŏkp'o is gewoon een plek waar mensen land en huizen bezitten.'
Ik zeg: 'Dat klinkt allemaal als het soort ontwikkeling dat iedereen altijd al wilde. Wat zijn de slechte dingen die zijn gebeurd?' Yi Pyŏngun antwoordt dit keer met meer emotie.
'Er is niets veilig en permanent in ons leven zoals vroeger. We kunnen niet op onze familieleden en vrienden vertrouwen als we hulp nodig hebben, alleen op het geld dat we verdienen. Mensen doen alles voor geld. Toen ik jong was, leerden we dat land het meest waardevolle was dat onze voorouders ons nalieten — dat het de hele basis was van de reputatie en welvaart van onze familie, en dat we dat boven alles moeten behouden. Maar nu loont het land niet meer, zelfs niet om rijst te verbouwen. We hebben de bomen op ons bergland niet meer nodig voor brandhout of om onze huizen en boten te bouwen. Dus verkopen mijn neven hun land aan rijke mensen uit de stad, zelfs als er graven van hun voorouders op liggen!'
Vincent Brandt, An affair with Korea: Memories of South Korea in the 1960s (2014)
In bovenstaand citaat zie je dat binnen één generatie de bewoners de vrijheid kregen om te trouwen met wie ze wilden, in plaats van te worden uitgehuwelijkt. Het is maar één illustratie hoe modernisering gepaard ging met meer vrijheid. Maar modernisering betekende meer, heel veel meer. Ontwikkeld in Europa, verspreidde modernisering zich als een olievlek over de wereld. Het was een aantrekkelijk model, omdat het economische vooruitgang bracht en dus welvaart, en meer individuele vrijheid. Via de Verenigde Staten kwam het ook in Zuid-Korea terecht.
In een eerder artikel zette ik uiteen wat modernisering van Europa inhield. Bijna alle elementen zijn verweven met individuele vrijheid:
Secularisering. Geloof werd minder vanzelfsprekend collectief beleefd; het werd een individuele keuze.
Scheiding van kerk en staat. Religie kreeg minder invloed. Wetgeving, dus dwang, werd ontdaan van religieuze elementen. Religieuze moraal werd niet meer van bovenaf opgelegd.
Individualisering en egalitarisme. Als individu kon je je eigen boontjes wel doppen, je werd minder afhankelijk van het collectief. Tegelijk werd je als gelijkwaardig individu erkend in de samenleving: de overheid ging je behandelen zonder aanzien des persoons.
Van gemeenschap naar samenleving. Mensen gingen anoniemer door het leven, de banden werden oppervlakkiger. Je werd minder afhankelijk van anderen.
Natiestaten en nationalisme. Regionalisme verdween naar de achtergrond; er ontstonden nationale bureaucratieën. De greep van de natiestaat werd sterker en effectiever.
Constitutionele democratie. In plaats van een organisch bestuur op basis van consensus, een geboren elite of de grillen van een lokale vorst had iedereen voortaan een gelijke stem, formeel althans.
Mensenrechten, vrijheid en gelijkheid, ideologie. Het spanningsveld tussen vrijheid en gelijkheid werd nu verankerd in rechten en ideologie. Bestuur werd gebonden aan de rechten van het individu.
Globalisering en massamedia. De blik op de wereld werd ruimer: steeds meer informatie werd beschikbaar, communicatie werd steeds sneller, waardoor individuen hun eigen mening konden vormen.
De wetenschappelijke revolutie. Technologische innovatie kwam in een stroomversnelling, leidend tot meer welvaart, waardoor individuen minder afhankelijk werden van de gemeenschap.
Commodificatie. Nulsomdenken werd vervangen door win-win-denken. Groei werd de norm, in plaats van stabiliteit. Wie kansen pakte, kon veel rijker worden dan in een traditionele samenleving denkbaar was. Met industrialisatie kwam een vliegwiel in werking, waardoor meer mensen zich goederen konden veroorloven. De beroepsbevolking werd steeds beter opgeleid.
Moderniteit is een moeilijk te definiëren begrip. Hoewel ik vasthoud aan mijn eigen omschrijving, biedt onderstaande video een iets andere interpretatie van moderniteit:
De volgende afleveringen
In niet-moderne gemeenschappen zoals die in Uihang was er misschien niet zo heel veel vrijheid, maar er was wel tolerantie. Misschien niet dezelfde tolerantie waar wij aan gewend zijn, maar eerder een vorm van grootmoedigheid. Reputatie was alles. Wangedrag ging wel ten koste van je reputatie, maar de ultieme sanctie, verstoting, kwam weinig voor. Ook na misdragingen kon je nog prima functioneren in de gemeenschap. Men had begrip voor elkaars misstappen.
Het doet denken aan de mildheid van Erasmus: mensen kunnen zich vergissen, wij maken allemaal fouten, wij moeten elkaar helpen, mensen zijn niet zwart-wit. Zelfs als je het oneens blijft, hoef je elkaar niet meteen te verketteren. Neem een slok, maak een grap, en blijf even goede vrienden.
Deze nieuwe reeks gaat over vrijheid en tolerantie. Hoe gaan wij om met mensen die normen overschrijden? De moderniteit heeft daar specifieke oplossingen voor, veelal juridisch van aard. Mensenrechten. Het schadebeginsel. Het strafrecht. Die oplossingen komen in deze reeks zeker aan bod.
De schaduwzijden van de niet-moderne grootmoedigheid waren groot: een bekrompen moraliteit, irrationeel volksgeloof, fatalisme, nulsomdenken, lage welvaart en geen groei, diepe armoede, geen privacy, een klassensamenleving met ongelijke kansen.
Maar niet voor niets stemt lezing van Brandts boeken weemoedig. Hadden wij nog maar insim: gemeenschapszin, gezelligheid, grootmoedigheid, vertrouwen, onbaatzuchtigheid, schappelijkheid.
Aan de moderniteit valt niet te ontsnappen. Er is geen weg terug. Dat moet je ook niet willen. Maar is er misschien een weg vooruit, naar een samenleving die het beste van beide werelden weet te combineren? Dat wordt de centrale vraag in deze reeks. Kunnen wij de verworvenheden van de moderne samenleving behouden en tegelijkertijd een tolerantie terugkrijgen die niet gebaseerd is op regelzucht en wantrouwen, maar meer op vertrouwen, gemeenschapszin, respect en grootmoedigheid?
Ik heb nog niet alle afleveringen in deze reeks helemaal in beeld, maar ik denk dat de volgende thema’s wel aan de orde zullen komen:
Individualisering
Vertrouwen
Paternalisme
Strafrecht
Over de vrije wil en hoe die te beïnvloeden
Autonomie
Meer lezen?
Vincent Brandt, A Korean village: Between farm and sea (1971)
Vincent Brandt, An affair with Korea: Memories of South Korea in the 1960s (2014)
Oliver Scott Curry c.s., Is it good to cooperate? Testing the theory of morality-as-cooperation in 60 societies, Current Anthropology (2019)
Dit was het eerste artikel in een nieuwe reeks, over vrijheid en tolerantie. Het volgende artikel gaat over individualisering.